Gepubliceerd op 14-03-2019

Prúnus spinósa L

betekenis & definitie

Sleedoorn Europa, N.-Afrika, W.-Azië; 4 m.

De sleedoorn vormt een zeer dicht groeiende, doornige struik, die in ons land ook in het wild wordt aangetroffen in heggen en langs sloten, soms ook in duinpannen en die lang voor de bladontwikkeling bloeit met talrijke witte bloemen, welke meestal aan het einde der twijgen zijn geplaatst en door hun groot aantal reeds van verre de aandacht trekken. Vruchten blauw-zwart, zeer hard en na de vorst eetbaar, doch wrang smakend.

De struik maakt veel worteluitlopers, is op ongeveer 20-jarige leeftijd volwassen en kan 40-50 jaar oud worden. Twijgen zeer kort behaard, de korte zijtwijgen in een scherpe doren eindigend. Bladeren 2-4 cm lang, gewoonlijk omgekeerd-eivormig, naar beide zijden puntig toelopend, scherp gezaagd, bovenzijde lichtgroen, met duidelijk zichtbare nerventekening, onderzijde eerst behaard, later geheel kaal.

Bloeit vóór de bladontwikkeling aan dunne, spaarzaam behaarde bloemstelen, aan beide zijden van een bladknop 1 bloemknop; bloemen ongeveer 1,5 cm in diameter, wit, met langwerpige kroonbladen en talrijke, iets langere meeldraden; vruchten tot ruim 1 cm in diameter, opstaand, bijna rond met stompe top.

P.s. var. pléna WEST. heeft half gevulde bloemen;

in bloei gelijkt de struik wel op Prúnus blireána var. moséri KOEHNE, doch veel kleiner en wit getint.

P.s. var. purpúrea ANDRÉ wordt soms als bastaard beschouwd van P. cerasífera var. pissárdii KOEHNE en P. spinósa; bladeren groter dan die van de soort, purperrood getint; bloemen als bij P.spinósa, doch rose getint.

De soort wordt van zaad vermeerderd; de variëteiten kunnen op het type worden geënt, ook op P. cerasífera, de myrobalaan of kerspruim.

< >