Mantsjoerije; 2 m.
Synoniem: Plagiospérmum sinénse OLIV..
Een bij ons zeer zelden voorkomende struik, meer zeldzaam dan mooi, doch opvallend door de gladde, grijs-bruine, gedoornde twijgen en donkergroene, lancetvormige bladeren, in elke bladoksel een kleine doorn in dezelfde kleur als de twijg. Voorzover mij bekend, is dit de enige in ons land voorkomende soort, die op jonge leeftijd nogal ontvankelijk is voor strenge vorst, op oudere leeftijd echter volkomen winterhard.
Opvallend is de afbladerende schors bij oudere takken waarvan het hout zeer hard is en glanzend lichtgeel getint. Bloeit einde Maart tot begin April met iets ruikende, gele bloemen, welke worden opgevolgd door donkerrode, vlezige vruchten ter grootte van een kers.
Twijgen alleen aan de top iets behaard, later kaal;
doornen 5-10 mm lang, iets gebogen; bladsteel l-l,5 cm lang; bladeren 6-10 cm lang,15-28 mm breed, gaafrandig, top lang gepunt, bladvoet wigvormig toelopend, bij het uitlopen iets behaard of gewimperd, later geheel kaal, onderzijde glanzend lichtgroen. Bloemen gesteeld, tot 2 cm in diameter, alleenstaand of 2-4 bijeen, kroonbladen omgekeerd-eivormig, iets gesnaveld; vrucht in September rijp wordend, eivormig, enigszins samengedrukt.