Europa, Alpen, N.-Amerika; 25 cm.
Synoniem: Azálea procúmbens L., Chamaecístus procúmbens KTZE.
In de Alpen tot op 3000 m voorkomend, daar een zeer laag blijvende, wintergroene, kruipende struik met tamelijke stevige, kort gelede, geheel kale twijgen, voornamelijk in Juli bloeiend met tot 5 mm lange, rose gekleurde bloemen, gewoonlijk 2-4 bijeen aan het einde der twijgen. Twijgen lichtbruin, kaal; bladeren tot 8 mm lang, tot 2,5 mm breed, aan korte, langs de twijg aangedrukte bladsteel, top stomp of spits, rand gaaf, iets ingerold, bovenzijde glanzend donkergroen met iets verdiepte hoofdnerf, onderzijde iets grijs- of blauw-groen, geheel kaal. Bloemen aan tot ruim 1 cm lange, geheel kale, rood-bruine stelen;
kelkbladen zeer smal, puntig toelopend; bloemkroon langer dan kelkbladen, tot op ⅓ gespleten;
doosvrucht bruin met blijvende stijl.