Z. O. N.-Amerika, Georgia; 10 m.
Synoniem: Gordónia alatamáha SARG..
Jonge twijgen, vooral aan de top, eerst zijdeachtig behaard, later kaal; bladeren 12-15 cm lang, ovaal of omgekeerd lang-eivormig, eerst aan beide zijden behaard, later bovenzijde heldergroen en kaal, onderzijde, vooral langs de nerven, blijvend behaard, top spits, zelden afgerond, blad voet smal wigvormig toelopend, bladrand zeer fijn onregelmatig gezaagd, soms bijna gaaf.
Bloemen wit, alleenstaand, 12-15 cm in diameter; 5 kelk-, 5 kroonbladen, de laatste omgekeerd rond-eivormig, met gekartelde bladrand; meeldraden talrijk, met heldergele helmknoppen; doosvrucht 1,5-2 cm in diameter, met talrijke iets gevleugelde zaden.
Franklínia alatamáha vormt een opgaand groeiende struik of kleine boom; de bladeren gelijken enigszins op die van Magnolia, met enigszins ingezonken nerven; de struik bloeit van Augustus tot laat in de herfst met alleenstaande vlak-schotelvormige bloemen. Verlangt een beschutte standplaats. Kweekwijze van zaad of afleggen.