Struiken met tamelijk dikke, sterk vertakte twijgen, jonge twijgen viltig of sterharig; bladeren met 4-5 paar zijnerven, kort gesteeld; bloemen 2-slachtig, in eindstandige, dichte aren met grote, spoedig afvallende, viltige schutbladen; geen kroonbladen; meeldraden 15-24, helmdraden ongelijk van lengte, helmhokjes bijna even breed als lang;
vruchtbeginsel 2-hokkig, 2 stijlen, vrucht een 2-hokkige doosvrucht uit een enkelvoudige vruchtwand bestaande, 2-kleppig; zaden met glanzende schaal.
Het geslacht Fothergílla is genoemd naar Dr J. FoTHERGILL, Upton, Engeland, die een grote verzameling Noord-Amerikaanse houtgewassen bijeengebracht heeft.
Van dit geslacht zijn 4 soorten bekend, alle uit Z. O.
N. -Amerika; het zijn alle zomergroene struiken, die in het voorjaar zeer rijk bloeien met witte bloemen in meestal eironde hoofdjesachtige aren aan het einde der twijgen. Door hun rijke bloei en de mooie herfsttinten der bladeren zeer aanbevelenswaardig. Zij verlangen een zonnige standplaats en een tamelijk vochtige, liefst veenhoudende, bodem en kunnen door scheuren, afleggen en natuurlijk ook van zaad worden gekweekt.