Azië, Kaukasus; 35-40 m In groeiwijze en bladvorm komt de Kaukasische beuk onze inlandse beuk zeer nabij. Het is dan ook zeer moeilijk deze soort alleen aan de vorm der bladeren of aan de groeiwijze te herkennen, daar ook de standplaats hierop van grote invloed is. Bij vruchtdragende bomen heeft men meer zekerheid, omdat bij onze inlandse beuk het bloemdek trechtervormig is en bij F. orientális klokvormig en kleiner; ook de vruchtkuip is kleiner en de slippen zijn bij de vruchtsteel breder en niet draadvormig.
Over het algemeen is de groeiwijze meer opgaand dan die van F. silvática, de kroon dus spitser; jonge twijgen sterk behaard; bladstelen tot 16 mm lang, behaard; bladeren groter en steviger, met 7-10 paar zijnerven, eerst zijn deze zijdeachtig behaard, later bovenzijde kaal, de onderzijde langs de nerven blijvend behaard. De steunblaadjes, welke bij F. silvática spoedig afvallen, vallen bij F. orientális niet zo spoedig af; deze zijn tevens breder.