W.-Azië; 5 m.
Hoog opgroeiende struik met zeer weinig doornen en deze dan behaard, met enkele knoppen; jonge twijgen viltig behaard, later kaal of bijna kaal wordend; bladstelen behaard, tot 1 cm lang, met tamelijk grote ingesneden steunblaadjes; bladeren zeer veel op die van voorgaande soort gelijkend, tot 6 cm lang, met 5-7 smalle lobben, die aan de top klierachtig gezaagd zijn, bij het uitlopen eerst aan beide zijden viltig behaard, later bovenzijde bijna kaal wordend, onderzijde blijvend grijsviltig behaard.
Bloeit Mei-Juni in 5-8-bloemige viltig behaarde tuilen; bloemen tot ruim 2 cm in diameter, crème-wit, met klierachtig gezaagde kelkbladen; vruchten tot ruim 2 cm in diameter, bijna rond met sterk ontwikkelde klierachtig gezaagde kelkslippen, oranjegeel.