O.-Canada, O.N.-Amerika; 3-5 m.
Hoog opgroeiende struik of kleine boom met sterk afstaande of schuin omhoog groeiende takken met tot 5 cm lange zeer scherpe, kastanjebruine doornen, een brede kroon vormend. Jonge twijgen eerst spaarzaam behaard, later kaal; bladsteel tot 2,5 cm lang, kaal; bladeren 5-10 cm lang, breed-eivormig, met breed-wigvormig toelopende bladvoet, boven het midden zwak gelobd, overigens de rand ongelijk enkeltot dubbel gezaagd, bovenzijde donkergroen, kaal, onderzijde lichtgroen, eerst zeer spaarzaam langs de hoofdnerf behaard, later kaal; bloemen tot 2 cm in diameter in losse behaarde tuilen; meeldraden met rosé helmknoppen; kelkslippen klierachtig gezaagd; vrucht peervormig, met meelachtig vlees, in September glanzend helderrood gekleurd.
C.p.var.gloriósa SARG., synoniem: C.gloriósa SARG., wijkt van de soort af door iets grotere bloemen; de vruchten hebben een verdikte vlezige steel.
