O.N.-Amerika; 6 m.
Twijgen eerst iets behaard, later geheel kaal, glanzend rood-bruin, iets zig-zag groeiend; doornen tot 6 cm lang; bladeren 6-9 cm lang, 3,5-7 cm breed, eirond, zwak 5-11-lobbig, soms bijna ongelobd, rand scherp gezaagd, bladvoet afgerond, bovenzijde matglanzend donkergroen, kaal, onderzijde blijvend behaard, iets lichter. Bloeit begin Mei in kort gesteelde, schermvormige tuilen; bloemen tot 2 cm in diameter, wit, 10 meeldraden met gele helmknoppen;
vrucht tot 16 mm in diameter, bijna rond, scharlakenrood, aan de top iets behaard, met blijvende kelkslippen, in Augustus rijp wordend en spoedig afvallend, met 3-4 stenen.