Europa, M.- en N.O.-Azië; 1,5 m.
Synoniem: C. nígra E. FRIES.
Zwak groeiende struik, meestal breder dan hoog wordend, met eerst viltig behaarde, spoedig geheel kaal wordende, grijs-bruine twijgen. Bladeren 2,5-5 cm lang, aan tot 8 mm lange, iets behaarde bladstelen, eivormig, met stompe, soms afgeronde top en afgeronde blad voet, eerst aan beide zijden behaard, later bovenzijde kaal, dof donkergroen, onderzijde blijvend, bijna viltig behaard, zeer vroeg afvallend.
Bloemen in Mei-Juni in iets behaarde tuilen, 3-9 bijeen, rose, met onbehaarde kelk; kelkbladen stomp afgerond; vrucht tot 8 mm lang, bijna rond, eerst purperrood, later zwart wordend, iets berijpt;
2 stenen.
C.m. var. laxiflóra C.S. heeft grotere bladeren dan de soort, met meestal afgeronde top en de onderzijde langs de nerven blijvend behaard. Bloemen in hangende, spaarzaam behaarde veelbloemige tuilen.
C.m. var. conmíxta C.S., bladeren eivormig, met spitse, iets uitgerande top; bloemen en vruchten als bij de soort.