Rotsmispel Van bovenstaand geslacht zijn ongeveer 45 soorten en vele vormen bekend, meestal struiken, zowel laagblijvende en kruipende als hoogopgroeiende met zomer- of zomer- en wintergroene, kort gesteelde, gaafrandige bladeren, kleine, witte of lichtrose bloemen, alleenstaande of weinige tot veel bijeen in tuilen, met kortgetandekelk, ongeveer 20 meeldraden, 2-5 stijlen en kleine, appelvormige vruchten met blijvende kelkbladen, bij rijp worden rood of zwart gekleurd.
Practisch worden door de kweker de verschillende soorten in 2 groepen gesplitst, namelijk groenblijvende, waaronder dan ook de half groenblijvende soorten en vormen worden gerangschikt, en de bladverliezende soorten en vormen. De botanicus houdt hier echter geen rekening mede en onderscheidt 2 groepen, namelijk: Sectie Orthopétalum met opstaande kroonbladen en Sectie Chaenopétalum met vlakke kroonbladen.
De meeste soorten komen uit W.-China, Thibet en de Himalaya en zijn echte gebergtestruiken, vaak wintergroen en met gedrongen, kruipende groeiwijze; andere soorten komen uit M.- en Z.-Europa, Kl.-Azië en slechts 3 soorten noordelijker, uit N.-Azië en Europa.
De rotsmispel wordt zeer veel bij ons geplant, de laagblijvende en kruipende soorten en vormen voor rotstuinen, tegen muurtjes of zonnige hellingen, de hoger opgroeiende, meestal bladverliezende, in groepen of als voorbeplanting tegen hoger opgroeiend loofhout.
Over het algemeen zijn zij weinig lichteisend, doch, indien om de vruchten aangeplant, is een lichte standplaats vereist.
Bijna alle groenblijvende soorten en vormen kunnen van late zomerstek onder glas worden gekweekt; de bladverliezende Cotoneásters worden gewoonlijk van zaad vermeerderd, dat echter het eerste jaar na het zaaien niet opkomt, waarom het dan ook beter is het zaad te stratificeren en na 1 jaar uit te zaaien.