W.-China; 4 m.
In groeiwijze en bloei veel op de vorige soort gelijkend, doch bij ons zelden voorkomend. Hoewel tamelijk snel groeiend, wordt deze struik bij ons zelden hoger dan 1,5 m, een tamelijk dichte struik vormend met bruingrijze twijgen, dicht met zeer kleine lenticellen bezet. Bladstelen tot 3 cm lang, kaal of met enkele lange haren bezet; bladeren 6-10 cm lang, 4-5,5 cm breed, bovenzijde dof donkergroen, onderzijde eerst zachtviltig behaard, later kaal, blauw-groen, nerven blijvend behaard; meestal omgekeerd eivormig, top spits, bladvoet scheef hartvormig, bladrand meestal boven het midden getand, tanden iets genaaid, 7-9 paar zijnerven. Bloemen vóór de bladontwikkeling, in tot 6 cm lange, hangende aren, lichtgeel. Een zeer elegante struik, waarvan de bladeren bij het uitlopen licht bruin-rood zijn getint. Verlangt een beschutte standplaats.
