N.O.-Amerika; 3 m.
Synoniem: Sórbus arbutifólia HEYNH..
Een bij ons vrij zelden voorkomende struik met slanke, eerst grijsviltige, later olijfgroene, aan de zonzijde bruin-rood getinte twijgen, de top iets overhangend. Gewoonlijk wordt onder deze naam A.floribúnda gekweekt, doch hij is van deze en voorgaande soort goed te onderscheiden door de viltig behaarde bloeiwijze en onderzijde der bladeren, terwijl de vruchten scharlakenrood zijn getint. Daardoor een van de mooiste vruchtdragende struiken.
Bladeren 6-9 cm lang, eivormig of ovaal, soms omgekeerd eirond, top spits of toegespitst, bladvoet meestal wigvormig, rand fijn klierachtig gezaagd, bovenzijde diepgroen, geheel kaal wordend, onderzijde kort grijsviltig behaard, in het najaar zeer mooi tot bruin-rood verkleurend.
Bloeit in Mei in kleine, dichtviltig behaarde tuilen;
bloemen tot 12 mm in diameter, wit, iets bleekrose bij af bloeien; kelkslippen klierachtig behaard;
vrucht 6-8 mm in diameter, bijna rond, zeer lang aan de struik blijvend.
A.a. var. erécta HORT. heeft een zuilvormige groeiwijze en tot 10 cm lange, meest omgekeerd-eivormige bladeren, die in het najaar tot scharlakenrood verkleuren.