Z. O.-Europa, W.-Azië; 10 m.
Evenals de vorige soort vormt deze esdoorn een kleine boom met onregelmatige kroon, of een hooggroeiende, losse struik, welke zeer veel in groepen wordt aangeplant en wel hoofdzakelijk, omdat naast de bijzondere bladvorm, de bladeren in de nazomer een zeer mooie herfsttint aannemen, eerst geheel of gedeeltelijk scharlaken-rood, daarna goudgeel. De in de nazomer verschijnende vruchten zijn purperrood getint, wat slechts bij enkele soorten het geval is. Vooral op onze betere, hoge zandgronden is deze soort, alleenstaande of voor groepen, zeer aan te bevelen.
De gladde, jonge twijgen zijn bruin-rood, de top behaard; knoppen zeer klein met zijknoppen;
bladeren aan dunne, 2-6 cm lange, bruin-rode stelen, 5-8 cm lang en 3,5-6 cm breed, bovenzijde heldergroen en kaal, onderzijde lichtgroen, langs de nerven en bij de bladvoet behaard, eivormig tot lang-eivormig en dan meestal ongelobd, de top spits of toegespitst, bladvoet zwak hartvormig of bijna afgerond, soms ook breed-eivormig en zwak 3-lobbig met spitse of afgeronde t o p en hartvormige bladvoet, met dubbel gezaagde bladrand. Bloeitijd einde Mei, bloemen wit, in eivormige, opstaande trossen;
meeldraden langer dan de kroonbladen; vruchten kaal, met gewoonlijk onder een rechte hoek staande vleugels.
Vermeerdering door zaad, hetwelk direct na de oogst wordt uitgezaaid; ook door afleggen.