v. (-n), ziekte veroorzaakt door het blootstaan aan ioniserende straling.
© Sedert ca. 1960 is een overweldigende hoeveelheid bewijsmateriaal vergaard die aantoont dat er geen maximum toelaatbaar stralingsniveau bestaat, dat wil zeggen er is geen enkel stralingsniveau waarvan het zeker is dat het bijbehorend kankerrisico gelijk is aan nul. Het is bekend dat sommige typen stralingsschade in zekere mate hersteld worden (b.v. → dark repair), maar lang niet alle schade wordt geheel ongedaan gemaakt. De belangrijkste schade die cellen kunnen oplopen door blootstelling aan ioniserende straling heeft betrekking op de celkern. De getroffen cel kan afsterven, maar ook overleven, waarbij deze cel in de loop van de jaren een groot aantal dochtercellen kan leveren die alle behept kunnen zijn met een cancereuze aanleg. De kans op een ontaarding neemt toe naarmate de cel een grotere stralingsdosis te verwerken heeft gekregen of naarmate de inwerking van de straling langduriger was.
Volgens K.Z.Morgan zou het optreden van een kwaadaardige ontaarding wel eens een serie van stralingsschadegebeurtenissen kunnen vereisen. Hij spreekt in dit verband over ‘het successievelijk overhalen van een aantal in serie geschakelde schakelaars’. Een soort synergisme zou dus een rol spelen bij het ontstaan van kanker door blootstelling aan zwakke ioniserende straling. Voor het optreden van een bepaald type leukemie b.v. neemt hij aan dat drie van zulke schadegebeurtenissen vereist zijn. Behalve ioniserende straling komen hiervoor ook virussen, bacteriën, chemicaliën en mechanische beschadigingen in aanmerking. Tot ca. 1960 werd vrijwel algemeen aangenomen dat zwakke ioniserende straling overwegend genetische risico’s inhield (mutaties in het DN A) en veel minder chronische schade in de eigen generatie (‘somatische schade’) zoals kanker. In 1971 concludeerde de International Commission on Radiological Protection (ICRP) tot het omgekeerde.
Men heeft het risico op bepaalde kankers als gevolg van blootstelling aan ioniserende straling gecheckt bij die nakomelingen van Hirosjima en Nagasaki die op de dag van de atoombomexplosie nog in de baarmoeder vertoefden (men had al veel statistisch materiaal van in utero exposities), en kwam op grond van de gevonden kankergevallen zeer weinige, b.v. slechts één geval van leverkanker tot een laag risicocijfer. Het kankerrisico in deze omstandigheden blijkt echter schromelijk onderschat te zijn: de meeste foetussen die zo’n kanker als gevolg van blootstelling aan ioniserende straling hadden kunnen ontwikkelen, hebben de atoomaanval niet overleefd. De atoombomexplosie heeft bij de overlevende zwangeren een ongewoon groot aantal abortussen en een zeer hoge kindersterfte veroorzaakt. Hierdoor kon het kankerrisico ook niet zo duidelijk zichtbaar worden.
Een maximaal ‘aanvaardbare’ stralingsdosis met het oog op het kankerrisico is niet aan te geven, temeer niet omdat b.v. het leukemierisico beduidend groter kan zijn (tot wel een factor 50 voor astmapatiënten, waarbij al een van de drie schakelaars is overgehaald). Men zou een blootstelling aan straling van ‘zo laag niveau als maar redelijkerwijs haalbaar is’ moeten nastreven. In dit verband moet ook opgemerkt worden dat ca. 90 % van de totale hoeveelheid straling waaraan de mensheid wordt blootgesteld van medische en wetenschappelijke apparatuur afkomstig is, zodat het zinvol is de medische toepassing van bestraling goed in het oog te houden in het belang van de volksgezondheid en van het bedienend personeel.