deel van de geneeskunde dat zich bezighoudt met de wisselwerking tussen mensen en hun materiële en immateriële milieu, voorzover deze wisselwerking van betekenis is voor hun gezondheid.
Nederland
De sociale geneeskunde heeft zich in Nederland in de jaren tachtig duidelijker geprofileerd als groep van niet-curatieve medische specialisaties, maar haar positie is in de Ned. samenleving nauwelijks sterker geworden. Er zijn zelfs tekenen die erop wijzen dat de plaats die de sociale geneeskunde zich na de Tweede Wereldoorlog in de medische faculteiten had veroverd, langzaam maar zeker afbrokkelt. Daar staat tegenover dat sinds de oprichting in 1981 van de Landelijke Vereniging van Sociaal-Geneeskundigen (LVSG) als één van de maatschappelijke verenigingen binnen de Koninklijke Ned. Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst (KNMG), de sociaal-geneeskundigen in deze representatieve artsenorganisatie een gelijkwaardige plaats innemen naast de huisartsen en de specialisten. Dit is een weerspiegeling van de omstandigheden dat een basisarts nog niet bevoegd is de geneeskunst zelfstandig uit te oefenen en een postuniversitaire beroepsopleiding moet volgen om huisarts, specialist of sociaal-geneeskundige te worden. Een zeer actueel probleem daarbij is dat de capaciteit van deze opleidingen drastisch verkleind is, behalve bij de sociale geneeskunde, waar overigens het volgen van een beroepsopleiding niet verplicht is.
Binnen de sociale geneeskunde kan de basisarts kiezen tussen de volgende specialisaties (takken genaamd):
algemene gezondheidszorg (gericht op gezondheidszorgbeleid en management van gezondheidsvoorzieningen) ;
arbeids- en bedrijfsgeneeskunde (gericht op de relatie tussen arbeid en gezondheid); jeugdgezondheidszorg (gericht op preventieve zorg voor zuigelingen, kleuters en schoolkinderen);
verzekeringsgeneeskunde (gericht op het beoordelen van arbeidsongeschiktheid);
bijzondere vormen van sociale geneeskunde (nl. medische milieukunde en tuberculosebestrijding);
sociale geneeskunde zonder takaanduiding (een soort vrije studierichting).
In 1984 heeft het College voor Sociale Geneeskunde in principe de sportgeneeskunde erkend als tak van sociale geneeskunde, maar de opleidingseisen hiervoor zijn nog niet vastgesteld.
Volgens de Adviescommissie Behoeftebepaling Artsen (in 1982 ingesteld door de minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne) bedroeg in 1982 het aantal sociaal-geneeskundigen ruim 3000, nl. 900 verzekeringsgeneeskundigen, 800 jeugdartsen, 700 bedrijfsartsen en 600 artsen voor algemene gezondheidszorg. Hiervan was ongeveer de helft opgeleid en ingeschreven in het register van erkend sociaal-geneeskundigen. De Commissie verwachtte een toename van het aantal arbeidsplaatsen voor sociaal-geneeskundigen tot 4700 in het jaar 2000. Deze verwachte groei is bijna geheel gelokaliseerd in de sector bedrijfsgeneeskunde, omdat de Commissie is uitgegaan van de veronderstelling dat in 2000 bedrijfsgeneeskundige zorg beschikbaar zal zijn voor alle werknemers in Nederland. In het licht van de jongste ontwikkelingen (bezuinigingen, bedrijfssluitingen, deregulering) is het echter zeer twijfelachtig of deze veronderstelling gerechtvaardigd is.
Onderzoek
De sociaal-geneeskundige sector beschikt niet over researchmogelijkheden die ook maar enigszins vergelijkbaar zijn met het onderzoekpotentieel dat academische ziekenhuizen aan de klinische sector te bieden hebben. De universitaire instituten voor sociale geneeskunde bewegen zich meestal op een zeer breed maatschappelijk terrein. Voorzover hier wetenschappelijk onderzoek gebeurt, is dit vrijwel beperkt tot de tak algemene gezondheidszorg. Research met betrekking tot de andere takken wordt overwegend binnen de bedrijfsgeneeskundige diensten, schoolgeneeskundige diensten en uitvoeringsorganen van de sociale verzekering verricht. De achterstand van de sociale geneeskunde zal echter op deze wijze niet ingelopen worden. De vraag is daarom opgekomen of het voorbeeld van de huisartsen volgen zou kunnen worden waar thans geëxperimenteerd wordt met Academische Werkplaatsen Eerstelijns Gezondheidszorg (AWEG’S). Dit zijn samenwerkingsverbanden van huisartsenpraktijken met universitaire instituten voor huisartsgeneeskunde. Op analoge wijze zouden de instituten voor sociale geneeskunde kunnen samenwerken met ‘geacademiseerde’ sociaal-geneeskundige diensten in het veld. Hierdoor zou men enerzijds de medische studenten beter kunnen voorbereiden op sociaal-geneeskundige problemen en denkwijzen en anderzijds het wetenschappelijk onderzoek gezamenlijk kunnen ontwikkelen en langs die weg het niveau van de sociaal-geneeskundige praktijk verhogen.
Onderwijs
In de universitaire instituten voor sociale geneeskunde zijn de takken meestal zwak vertegenwoordigd. Leerstoelen op dit gebied blijven jarenlang onbezet en er bestaat zelfs een onmiskenbare tendens bij de faculteiten om sociaal-geneeskundige hoogleraren te vervangen door epidemiologen. Dit alles gecombineerd met de dominantie van de klinische specialismen in de faculteiten maakt dat het onderwijs in de (takken van) sociale geneeskunde aan de meeste Ned. universiteiten een marginaal karakter heeft. Een gunstige ontwikkeling is echter dat er thans drie leerstoelen voor de tak arbeids- en bedrijfsgeneeskunde bestaan en dat de verwachting gewettigd is dat op den duur de andere takken zullen volgen.
De postuniversitaire beroepsopleidingen zijn ingrijpend gewijzigd, doordat het College voor Sociale Geneeskunde in 1981 besloten heeft tot opheffing van de basiscursus waarin de voor alle takken gemeenschappelijke leerstof gedoceerd werd. Sindsdien bestaat er voor elke tak een specifieke opleiding van 2,5 jaar, waarin de inhoud van de vroegere basiscursus geïntegreerd is. Een andere innovatie is dat in 1983 de mogelijkheid geopend is om na het gevolg van een individueel gerichte opleiding erkend en ingeschreven te worden als sociaal-geneeskundige zonder takaanduiding. [prof.dr.F.Doeleman]
België
Aan de Belg. universiteiten vormt sociale geneeskunde een verplicht vak in de basisopleiding van artsen. Bovendien moeten de studenten in de geneeskunde aan bepaalde medische faculteiten tijdens het laatste (zevende) jaar van hun opleiding een zgn. prespecialisatierichting kiezen, waar maatschappelijke gezondheidszorg (=sociale geneeskunde) er één van is. Aan de Scholen voor Maatschappelijke Gezondheidszorg die verbonden zijn aan de medische faculteiten bestaan er bovendien specialisaties in openbare hygiëne, ziekenhuishygiëne, arbeidsgeneeskunde, verzekeringsgeneeskunde, jeugdgezondheidszorg en ziekenhuisbeleid. Na een jaar studie wordt het diploma van geneesheer-hygiënist afgeleverd. Na het verdedigen van een licentiaatsverhandeling wordt men licentiaat in de overeenkomstige deelspecialisatie van de sociale geneeskunde.
Hoewel er geen vacante leerstoelen zijn, kan men over het algemeen dezelfde tendens waarnemen als in Nederland: zeer beperkte middelen voor wetenschappelijk onderzoek en toenemend belang van de epidemiologie. [prof.dr.H.van de Voorde]