v., kunstvorm die berust op het al dan niet harmonisch samengaan van klanken en ritmen; toonkunst.
© De vernieuwing die in de eerste helft van de 20e eeuw in de muziek plaatsvond, had vooral te maken met de structuur. Nieuwe vormen, zoals de kettingvorm, samenklanken, dissonanten, ritmen en metra, kregen een zelfstandiger functie dan voorheen. Ca. 1950 was een van de voornaamste stromingen een streng constructivisme, gebaseerd op het werk van A.Webern, waardoor volkomen gedetermineerde composities ontstonden. Deze gingen uit van seriële principes. De voorloper van deze compositietechniek was Modes de valeurs et d’intensités (1949) van O.Messiaen. Voorbeelden hiervan zijn Structures I (1957) van P.Boulez en Kreuzspiel (1951) van K.Stockhausen.
Consequente toepassing van deze techniek was alleen met elektronische middelen mogelijk. Als reactie op de punctuele stijl ontstonden:
1. de → serietechniek;
2. de → aleatoriek;
3. de mathematisch gefundeerde compositietechnieken van I.Xenakis;
4. de verlegging van het accent naar de parameters timbre, dichtheid en volume, waardoor akoestische toestanden gaan prevaleren boven akoestische gebeurtenissen.
Opmerkelijk was dat I.Strawinsky in de jaren vijftig zijn neoklassieke periode afsloot en begon aan de seriële fase in zijn werk, daarmee aansluitend bij de Tweede Weense School. In zijn ballet Agon (1953-57) vormt de tonale muziek uit het begin een geheel met de latere gedeelten die in de twaalftoontechniek zijn gecomponeerd. Zijn korte muziekstuk Movements (1962; eigenlijk zijn derde pianoconcert) is volgens strenge principes gecomponeerd. De Poolse componist K.Penderecki werd in het Westen bekend door zijn orkestwerken Anaklasis en Threnos (1960). Omstreeks de jaren zeventig werd zijn muziek minder uitgesproken avantgardistisch, meer neoromantisch en Slavisch-zwaarmoedig van aard. In dezelfde periode presenteerde de Hongaarse vluchteling G.Ligeti, die een eminent analyticus is, twee opzienbarende clustercomposities: Apparitions (1959) en Atmosphères (1961). Ondanks zijn complex lijkende partituren was Ligeti een van de eerste avantgardisten die niet meer uitging van een abstract idee, maar vanuit een klinkende conceptie.
Anderzijds won in de jaren zestig een theatralisering veld. Een belangrijke opera was Die Soldaten (1960; pas in 1965 voor het eerst gerealiseerd) van B.A.Zimmermann. Het citaatgebruik deed hiermee zijn intrede. Dit kan worden beschouwd als de muzikale pendant van het ‘objet trouvé’ uit de schilderkunst. Het citaatgebruik ontstond ten gevolge van Zimmermanns opvatting dat verleden, heden en toekomst elkaar kunnen treffen in een 'Kugelgestalt der Zeit’ (een soort overwinning van de componist op de tijd).
Een bijzondere plaats neemt de veelzijdige Argentijns-Duitse componist M.Kagel in, die bekend werd door zijn persiflerende theatercompositie Sur Scene (1960). Kagel die o.a. doceert aan de Duitse Film- en Televisieacademie te Berlijn (sinds 1967) heeft vrijwel zijn gehele oeuvre gebaseerd op buitenmuzikale, visuele gegevens. K.Stockhausen schreef in de jaren zestig strikt verbale muziek (Aus den sieben Tagen, 1967), wat samenviel met de opkomst van improviserende groepen met elektronische instrumenten. Daarna ging Stockhausen zich steeds meer concentreren op geheel uitgeschreven partituren, zoals het totaaltheater Licht, een derivaat van Der Jahreslauf (1977).
M.Nyman maakte in zijn boek over de experimentele muziek (1974) een onderscheid tussen avantgarde-uitingen (Europese traditie, die van P.Boulez, K.Stockhausen, H.Pousseur, M.Kagel e.a.) en experimentele muziek (Amerikaanse esthetiek, o.a. J.Cage en wat daarop volgde). Cage wil muziek die niet dialectisch-dramatisch, dus zonder tegenstellingen is, waarin de klanken zoveel mogelijk ‘zichzelf zijn’, een en ander onder invloed van het zenboeddhisme (uitschakeling van het ‘ik’). Aanvankelijk schreef hij in streng gefixeerde ritmische patronen voor dans, film en theater. Sinds 1951 maakte hij gebruik van toevalselementen, o.a. door middel van raadpleging van het Chinese orakel I-Tsjing (voor Music of changes, 1951 en Mureau, 1971). Cage paste zeer veel vernieuwingen toe, waaronder de geprepareerde piano (reeds in 1938 toegepast). Hij is ook de ‘uitvinder’ van de happening. Hoewel hij al in 1954 Europa bezocht, werd zijn invloed daar pas in de jaren zestig merkbaar. Tot zijn belangrijkste volgelingen behoren M.Feldman, E.Brown, C.Wolff, S.Busotti en A.Logothetis.
Tot de meest recente Amerikaanse stromingen behoort het proces-componeren: het ‘sturen’ van de muziek. Hiermee te vergelijken is de muziek van I.Xenakis en A.Kayn. Veel invloed had de minimal music van o.a. S.Reich. In Nederland is deze methode op persoonlijke wijze uitgewerkt door L. Andriessen in zijn compositie Hoquetus, gerealiseerd door een gelijknamig ensemble dat is voortgekomen uit de studie op dit werk.
Men kan nog een onderscheid maken in contextuele processen, waarbij de acties gebaseerd zijn op onvoorspelbare condities (b.v. Burdocks, 1970 van H.Wolff) en in een individuele ensemble-proceskunst (b.v. Piece for four pianos, 1957 van M.Feldman). Er werden voorts elektronische processen op gang gebracht, o.a. in D.Behrmanns Runlhrough (1970). Meestal werden deze experimenten in kleine groeperingen op hun mogelijkheden afgetast, b.v. Musica Electronica Viva van F.Rzawski of The Sonic Arts Union (N.Behrman, R.Ashley, A.Lucier en G.Mumma).
Recycling-principes spelen daarin meestal een grote rol, zoals een simultaanverloop van levende klank en playback, echo-effecten en andere klankopéénstapelingen. Veel gebruikte technische ‘hulpmiddelen’ zijn synthesizers, brainwave amplifiers en photocell mixers, die worden gecombineerd met de traditionele instrumenten en stemmen en (sinds Cage) het totale environment. Belangrijk is het moment, de spontaniteit, het groepsgebeuren; niet een resultaat telt, maar het op gang brengen van een proces. In Engeland experimenteerde C.Cardew met grotere groeperingen zoals het Scratch Orchestra.
De expressieve en communicatieve functie van de muziek krijgt weer meer waardering dan in de voorafgaande decennia het geval was. L.Berio was de eerste van de avantgardistische componisten die met een niet-theatraal werk, Sinfonia (1968-69), een vrij groot publiek wist te bereiken.
P.Glass, die met L.M.Young, S.Reich en T.Riley tot de bekendste Amerikaanse componisten van minimal music behoort, baseerde zijn opera Satyagraha (1980) op de idee van het geweldloos verzet van M.Gandhi.
Opmerkelijk is de sterke invloed van niet-Europese culturen: Indiase bij Young, Glass en Riley, Afrikaanse en Balinese bij Reich. Deze trend is typerend voor wat men ook wel metamuziek noemt (in Berlijn werden sinds 1972 daaraan exclusieve festivals gewijd). Karakteristiek zijn rituele Tibetaanse vormen, Aziatische muziek, en oude Europese volksmuziek. Ook het proces-componeren, het audio-visuele theater, de politieke polemiek en zelfs de niet-commerciële rock en jazz worden tot de metamuziek gerekend. De invloed van jazz en pop is in het algemeen een opmerkelijk fenomeen. De muziek van D.Bedford geeft een treffend voorbeeld van deze vefmenging, evenals de experimenten van de popcomponist B.Eno.
Litt. L.M.Young, An anthology (1963); Fl.Sabbe, Het muzikale serialisme (1977); W.Mertens, De Amerikaanse repetitieve muziek (1980).