Gepubliceerd op 17-01-2021

Europese gemeenschappen

betekenis & definitie

(EG), supranationaal samenwerkingsverband.

HANDEL Het aantal leden is op 1.1.1981 met Griekenland uitgebreid tot tien. Spanje en Portugal hebben het lidmaatschap aangevraagd, maar dit stuit vooralsnog op verzet bij de m.n. Franse en Italiaanse boeren, die de concurrentie vrezen voor hun landbouwprodukten. Politici vrezen bovendien dat zo’n groot aantal leden de EG tot een onwerkbaar logge organisatie maakt. In elk geval zou dan de besluitvorming moeten worden gewijzigd, in die zin dat het stelsel van éénparigheid van stemmen zou moeten worden verlaten. Dit stelsel maakt nu al m.n. de vergaderingen voor besluiten inzake de landbouw tot veel tijd vergende instrumenten.

Wijzigingen in de structuur zijn de instelling in 1973 van de Europese Raad, waar de regeringsleiders informeel van gedachten wisselen, de Europese Top. In juni 1979 vond de eerste algemene verkiezingen voor het Europese Parlement plaats. Het heeft tevens een beperkt recht van amendement gekregen. Voorzitter werd Simone → Veil. Macht heeft het parlement echter niet, en de werking is vooralsnog zeer teleurstellend.

Door de sterke prijsstijgingen voor aardolie sedert het eind van de jaren zeventig ontstond een algemene economische recessie. Hoewel niet alle EG-landen op dezelfde manier werden getroffen, was de ontwikkeling zodanig dat een soepele voortgang van het integratieproces niet mogelijk bleek. Zo werd b.v. Italië, dat al enkele jaren te kampen had met grote tekorten op de betalingsbalans, genoodzaakt om algemene importbeperkende maatregelen te nemen, wat in die situatie toelaatbaar is volgens de regels van het Internationaal Monetary Fund (IMF), maar niet volgens het EEG-verdrag. Dit dwong de overige lidstaten, m.n. de BRD, om de Italiaanse tekorten aan te vullen, maar de BRD bracht daar weinig enthousiasme voor op, zodat de Commissie Italië tijdelijk vrijwaringsmaatregelen moest toestaan. Korte tijd later bevond Groot-Brittannië zich in dezelfde positie als Italië, wat de stemming er bij de overige partners niet beter op maakte.

GrootBrittannië dreef de zaak op de spits door in 1980 verlaging van haar bijdrage te eisen, wat tenslotte, met zeer grote tegenzin van Frankrijk en de BRD en onder zwaar protest, werd toegestaan. In GrootBrittannië leeft nog steeds bij zeer velen de wens om de EG weer te verlaten omdat men nog steeds vooral nadelen ziet.

De overgang naar een systeem van flexibele wisselkoersen, maar ook de al eerder regelmatig voorkomende re- en devaluaties van de lidstaten, verstoorden de gemeenschappelijke landbouwmarkt. Als de wisselkoersen gaan afwijken van de oorspronkelijke koers, wordt het (dikwijls moeizaam overeengekomen) belangenevenwicht in de agrarische sector verstoord. De landbouwprijzen van de EG zijn immers vastgesteld in een gemeenschappelijke rekeneenheid (=s-European currency unit). Een land dat de koers van zijn munt ziet stijgen, zal een importheffing opleggen resp. een exportsubsidie verlenen, omdat het importartikel tegen de lage officiële koers binnenkomt en daardoor gemakkelijker kan concurreren met het duurdere artikel van eigen bodem. Evenzo is het exportartikel, omgerekend in de koers van het land van bestemming, te duur om daar voldoende te kunnen concurreren, zodat er (soms aan de grenzen) verrekeningen plaats moeten vinden; daarmee komt in feite een eind aan de gemeenschappelijke markt voor landbouwprodukten. De betaling van die subsidie is de taak van het Europese Oriëntatie en Garantie Fonds voor de Landbouw.

Het omgekeerde geldt bij een dalende koers. Er wordt dan importsubsidie verleend resp. een exportheffing opgelegd. De EG-koersen voor landbouwprodukten, de zgn. groene koersen, worden periodiek vastgesteld, omdat het volgen van de dagelijkse fluctuaties een onmogelijke zaak is. Maar als deze koersen te langzaam worden aangepast aan de werkelijke ontwikkeling, dan is de subsidie in feite groter dan noodzakelijk is. Dat gebeurt regelmatig en werkt bovendien ten gunste van de grote importeurs binnen de EG, nl. Italië en Groot-Brittannië, die allebei met dalende wisselkoersen kampen en dus royaal van dit stelsel profiteren.

Vandaar dat de Commissie voortdurend pogingen doet om de compenserende bijdragen te verlagen. Begin 1977 leidde dat tot een diepe crisis, toen GrootBrittannië weigerde om aan de botersubsidie te laten tornen. Verlaging van die subsidie zou de boterprijs op de Britse markt omhoog hebben gejaagd, en dat bleek voor de Britten niet aanvaardbaar. Het landbouwbeleid heeft echter ook andere problemen. Wanneer de prijs van bepaalde produkten te laag dreigt te worden, neemt de EG die produkten tegen een vastgestelde interventieprijs uit de markt. Als gevolg daarvan ontstonden al vrij snel de beruchte boterberg en de melkplas; in 1977 waren echter ook overschotten aan o.a. suiker, olijfolie en wijn ontstaan.

Om de melkplas weg te werken, werd in 1977 een systeem van niet-leveringspremies ingevoerd; bovendien wordt de overgang van melknaar slachtveehouderij financieel aangemoedigd. Daarmee is de vicieuze cirkel echter niet doorbroken; de zeer lage jaarlijkse prijsverhogingen voor landbouwprodukten (in 1978 2,5 %, dus veel minder dan het inflatiepercentage) dwingen de boeren tot een steeds grotere produktie en werken het ontstaan van overschotten in de hand. In 1981 was de prijsverhoging voor landbouwprodukten echter al 9,4 %, maar minder dan de 15 % die de boeren hadden geëist. Er zullen structurele wijzigingen in het landbouwbeleid moeten worden aangebracht, aangezien de landbouw door alle subsidies meer dan 70 % van het gehele EG-budget opslokt. Men denkt daarbij aan financiële medeverantwoordelijkheid van de producenten voor de omvang van de gesubsidieerde produktie, vooral die van suiker en melk.

De toetreding per 1.1.1981 van Griekenland in de EG betekent een aanzienlijke uitbreiding van het aantal mensen dat in de landbouw werkzaam is. In 1975 bedroeg het aandeel van de landbouwbevolking in de EG 8,7 % van de totale actieve bevolking, in Griekenland was dat 35,4 %. De Griekse landbouw wordt gekenmerkt door een zeer groot aantal kleine bedrijven. De gemiddelde bedrijfsoppervlakte bedraagt ca. 4,3 ha. (in de EG 15,3 ha). Vooral voor de tuinbouw betekent de toetreding van Griekenland een aanzienlijke concurrentie. In 1977 bedroeg het aandeel van groenten en fruit in de totale export ca. 58 %. Vooral voor komkommers, meloenen, tomaten en perziken wordt gevreesd voor overproduktie.

In de visserijsector treden de lidstaten vrijwel volkomen nationalistisch op door hun territoriale wateren uit te breiden en af te sluiten voor hun partners. Typerend voor het gebrek aan integratie is de grote onenigheid rond de vangstbeperkende maatregelen, waardoor vooral de haringvangst getroffen werd. Groot-Brittannië weigert de andere EG-landen toe te laten in haar wateren, wat in de BRD tot grote moeilijkheden voor de vissers leidde evenals voor de Bretonse vissers die op hun ‘historische rechten’ staan. In de transportsector is er evenmin sprake van integratie. In andere sectoren, waar de integratie verder is gevorderd, is een opmerkelijke beleidswijziging te zien. Terwijl het EEG-verdrag duidelijke anti-kartelbepalingen kent, worden nu op velerlei gebied kartelachtige maatregelen gestimuleerd.

Dat geldt b.v. voor de staal-, textiel- en kunstvezelindustrie, waar in wisselende mate gewerkt wordt aan een ‘sanering’ van de hele Europese bedrijfstak. In 1980 werd met de sanering van de verouderde staalsector begonnen, die een technische overschotcapaciteit heeft van 20 %. Door de subsidies van de voorgaande jaren waren de verouderde bedrijven kunstmatig op de been gehouden, ten koste van de moderne bedrijven met een hoge arbeidsproduktiviteit, zoals die m.n. in de BRD aanwezig zijn. Tussen 1975—83 zullen België, Italië, Groot-Brittannië en Frankrijk ca. f 65 mrd. in hun staalindustrie investeren. Niettemin is de opvang van de economische stagnatie sinds 1975 feitelijk mislukt. In de EG wordt daarover wel gesproken, maar een gemeenschappelijke oplossing is niet in zicht.

Een vlot verlopend integratieproces vereist immers een ongeveer gelijk opgaande economische ontwikkeling in de afzonderlijke lidstaten. Is dat niet het geval, dan rijzen er problemen. Accepteert men de bestaande ongelijkmatigheden, dan ontstaan er twee landengroepen, een snel en een langzaam groeiende groep, en dat acht men onaanvaardbaar. Anderzijds verzetten de sterke landen zich ertegen, dat hun snelle groei wordt afgeremd. Bij elke voortgang van het gemeenschappelijke beleid dreigt bovendien het gevaar van een grotere nationale (structurele) werkloosheid. Zo vraagt vooral de BRD een hogere prioriteit voor de inflatiebestrijding, maar de extra werkloosheid die daaruit zou kunnen voortvloeien, is voor vele andere lidstaten niet aanvaardbaar. Met de komst van het conservatieve kabinet-Thatcher in 1979 werd in Groot-Brittannië de strijd tegen de inflatie grootscheeps aangepakt; de regering accepteerde de sprongsgewijs toenemende werkloosheid als een onvermijdelijk kwaad.

Tabel 1. Het verbruik van primaire energie in 1979 in mln. t SKE (steenkoolequivalenten)

land totale energieverbruik aardolie steenkool aardgas kernenergie bruinkool waterkracht

e.a. groei ten opzichte van 1978

mln. t SKE mln. t SKE mln. t SKE mln. t SKE mln. t SKE mln. t SKE mln. t SKE % BRD 402.1 201,9 77,6 65,3 13,6 36,7 7,0 5.1 Groot-Brittannië 312.1 132,5 108,3 56,7 13,2 1.4 5,0 Frankrijk 275,1 165,4 43,4 29,7 12,4 1,3 22.9 4.5 Italië 200,5 136,7 13.1 32,3 0.8 0,6 17,0 3.5 Nederland 100.1 45,3 5,0 48,1 1, 0,6 9.4 België 68,3 35,3 16.3 13,3 3,6 0.2 3,2 Denemarken 30.1 22,7 6,3 1,1 7.4 Ierland 12,2 8,9 1,0 0,7 1,3 0,3 12.5 Luxemburg 6.4 1,7 2,7 0,7 1,3 1.3 EG 1406,9 750,4 273,7 246,8 44,7 39.9 51,4 5.0 Tabel 2. Het verbruik van primaire energie in de EG in 1978 en 1979 onderscheiden naar de energiedragers in mln. t SKE (1 min. I SKE = 29,3 Petajoule)

energiedrager verbruik aandeel

1978 1979 1978 1979

mln. t SKE mln. t SKE % % aardolie 730,7 750,4 54,5 53,3 steenkool 250,1 273,7 18,7 19,5 aardgas 229,5 246,8 17,1 17,5 kernenergie 40,7 44,7 3,0 3,2 bruinkool 38,3 39,9 2,9 2,8 waterkracht en 50,4 51,4 3,8 3,7 overige totaal 1339,7 1406,9 100 100 Op het terrein van de centrale banken is de coördinatie tot dusver het beste gelukt. Het geldwezen is voor een deel technisch bepaald, en een minder geslaagd beleid wreekt zich direct in ongunstige wisselkoersen. In 1973 is een Europees Fonds voor Monetairè Samenwerking gesticht ($ 1,5 mrd.) dat een begin van een Europese centrale bank zou moeten zijn, maar gezien de uiteenlopende economische situatie in de lidstaten komt daar voorlopig niets van (→ Europees Monetair Systeem). Wel werd besloten dat de EG, onder garantie van landen met een overschot op de betalingsbalans (m.n. de BRD), zelfstandig leningen kan aangaan op de internationale kapitaalmarkt, om betalingsbalanstekorten te dekken die voortvloeien uit de gestegen olieprijzen. Men zal die middelen in hoofdzaak bij de OPEClanden (de olie-producerende- en exporterende landen) moeten zoeken (recycling van oliedollars). Voor de handelsbetrekkingen met de zgn. → ACP-landen, → Tweede Conventie van Lomé.

Het besteedbaar inkomen lag in 1980 in de BRD het hoogst, nl. 18 % boven het EG-gemiddelde. Daarop volgden Denemarken, 16 %, Frankrijk 12 %, België 8 % en Nederland 3 %. Beneden het gemiddeld besteedbaar inkomen van de EG was het inkomen in Groot-Brittannië (9 %), Italië (23 %) en Ierland (39 %).

Litt. L.Tindemans, De Europese Unie (1976); L.Sasse e.a., Decision making in the European Community (1977); H.Wallace, W.Wallace en C.Webb (red.), Policy making in the European Community (1977); J.Fitzmaurice, The European Parliament (1978); P.van de Meerssche, De Europese integratie (2e dr. 1978); A.Grosser, Les occidentaux (1978); P.Lévy, Sauver l’Europe (1978); A.Weeda, De Europese sanering (1978); G.Naets, Europa-ABC (1979).

Energie Het totale verbruik van primaire energie steeg in 1979 met 5 % tot 1407 mln. t SKE (steenkoolequivalenten). Opmerkelijk daarbij is dat het bruto nationale produkt in dezelfde periode steeg met 3,3 %. De grotere stijging van het energieverbruik was vooral het gevolg van de strenge winter 1978—79. Aardolie. Aardolie bleef in 1979 de grootste energiedrager in de EG, nl. 53,3 % van het totale energiepakket. Ten opzichte van 1978 liep het aandeel daarvan echter wel met 1,2 % terug.

In hoeveelheden nam het verbruik aan olie toe met 2,5 %. De eigen produktie van de aardolie steeg door een verhoging van de produktie in de Britse Noordzeesector van 64 mln. t in 1978 tot 89 mln. t in 1979. Het aardolieverbruik bleef in 1979 met 40 mln. t SKE nog steeds onder dat van het topjaar 1973 (ca. 5 %). Een belangrijk deel van de toename in het stookolieverbruik (1,5 %) werd veroorzaakt door Nederland als gevolg van het door de regering gevoerde beleid om de elektriciteitscentrales geen aardgas meer te leveren. Het benzineverbruik nam in 1979 over het geheel 2 % toe. Per land verschillen de reacties van het publiek op de verhoogde benzineprijzen en opgelegde snelheidsbeperkingen echter aanzienlijk.

Aardgas Het aandeel van aardgas in het totale energiepakket van de EG steeg van 17,1 % in 1978 tot 17,5 % in 1979. Het gebruik van aardgas in elektriciteitscentrales nam af doordat men in Nederland overging op stookolie en in Groot-Brittannië op steenkool. Het aanbod van aardgas nam in 1979 toe, enerzijds doordat de eigen produktie met 3 % steeg tot 137 mln. t OE (olie-equivalenten), anderzijds doordat de aanvoer uit landen buiten de EG met 23 % steeg tot 37 mln. t OE. Bijna 90 % van deze toename was afkomstig uit Noorwegen. Het grootste importland was de BRD dat bijna 33 % van de totale invoer voor zijn rekening nam. In 1979 kwam de aardgasinvoer van de EG voor 50 % uit Noorwegen, 38 % uit de USSR, 9 % uit Algerije en voor 5 % uit Libië.

Kernenergie Het aandeel van de kernenergie steeg van 3,0 % tot 3,2 % in 1979. Het industriële nucleaire vermogen steeg met 2800 MW tot 28000 MW, wat een vergroting van de elektriciteitsproduktie betekende van 9,8 % tot 127 TWh. De landen met de grootste toename in de elektriciteitsproduktie waren Frankrijk (+30 %) door het in dienst nemen van nieuwe centrales en de BRD (+48 %). Steenkool. Een belangrijk deel van het stijgende energieverbruik werd gedekt door steenkool. Het aandeel van steenkool in het totale primaire energieverbruik steeg van 18,7 % tot 19,5 %.

Het steenkoolverbruik nam in 1979 toe met 9,4 %, vooral als gevolg van een groter verbruik in elektriciteitscentrales. Ook bij de tweede grootverbruiker, de ijzer- en staalindustrie, nam het verbruik toe (6 %). Ca. 85 % van het steenkoolverbruik ging naar de elektriciteitscentrales en de staalindustrie samen. Het overige gebruik in de industrie en in de huishoudens bleef nagenoeg constant. Ondanks de relatief gunstige prijs van steenkool is de industrie nog maar weinig geneigd om van olie en gas over te schakelen op steenkool. Dit wordt vooral veroorzaakt door de ingrijpende veranderingen die nodig zijn bij de aanvoer en opslag van steenkool en de hantering van een andere stooktechniek.

Verder vormt de verbranding van de in steenkool aanwezige zwavelverbindingen een aanzienlijk milieuprobleem. De bezwaren tegen de vaste vorm van de brandstof zouden kunnen worden ondervangen door de steenkool eerst te vergassen. Invoering van vergassing ligt in Nederland gunstiger dan in de andere EG-landen, omdat geprofiteerd kan worden van het bestaande aardgasnet.

De eigen steenkoolproduktie in de EG bleef vrijwel constant (240 mln. t), de invoer steeg tot 58 mln. t. Andere energiedragers. Bruinkool is alleen voor de BRD een belangrijke energiebron. Deze verzorgt daar een aanzienlijk deel van de energievoorziening in de elektriciteitscentrales. Voor enkele landen is ook waterkracht van belang. Het aandeel daarvan in het totale energiepakket daalde van 3,8 % tot 3,7 % in 1979. Van de alternatieve energiebronnen is verder alleen de geothermische energie in Italië van enige betekenis.

< >