Zoetluidend, bn. en bijw. (-er, -st), aangenaam klinkend.
*-HEID, v. gmv. welluidendheid.
*...MAKEND, bn.
*...MAKING, v.
*...SAPPIG, bn. (-er, -st), laf, zoet; (fig.) laf, zouteloos; vleijend, verlokkend.
*...SPRAKIG,
*...SPREKEND, bn. met eene aangename taal; (fig.) vleijend.
*...VIJL, v. (-en), zek. gereedschap.
*...VLOEIJEND, (B. ...IEND), bn. (-er, -st), aangenaam, welluidend; welsprekend. -HEID, v. gmv.