Stuip, v. (-en), (gen.) verrekking der ledematen met bewusteloosheid gepaard (inz. bij kinderen).
*-ACHTIG, bn. (-er, -st), eenigzins door stuipen aangevallen, aan stuipen onderhevig.
*-BOOM, m. (-en), soort gewas.
*-JE, (B. -N), o (-s), kleine stuip.
*-TREKKEN, o.
*-TREKKING, v. (-en), het stuiptrekken; verrekking, trekking der zenuwen ten gevolge van stuipen; (ook fig.) de dwingelandij lag in hare -en (was haar einde nabij).