Snipper, m. (-s), afsnijdsel, afval; gesuikerde -s, aan zeer dunne reepjes gesneden gekonfijte oranjeschil; (fig.) een - op hebben, te veel sterken drank gebruikt hebben.
*-AAR, m., - STER, v. (-s), die snippert.
*-ACHTIG, bn. (-er, -st), als snippers.
*-BAK, m. (-ken), bak waarin men de snippers werpt.
*-EN, bw. gel. (ik snipperde, heb gesnipperd), tot snippers snijden; (ook) snippers laten vallen van iets dat men fatsoeneert.
*-IG, bn. snipperachtig.
*-ING, v. het snipperen.
*-KOEK, m. (-en), koek met gesuikerde snippers.
*-UUR, o. (...uren), -TJE, (B. -N), o. (-s), verloren -, ledig uur, ledige tijd.
*-WERK, o. gering -, nietig werk, werk van weinig waarde.