Smodderen, bw. gel. (ik smodderde, heb gesmodderd), bemorsen, bezoedelen.
*...IG, bn. en bijw. (-er, -st), vuil, morsig.
*...MUIL, m. en v. (-en), vuilak, die gedurig zijne lippen aflikt. -EN, ow. gel. (ik smoddermuilde, heb gesmoddermuild), zich de lippen aflikken.