Pijpen, ow. ong. (ik peep, heb gepepen), fluiten, op de fluit blazen; (ook) piepen.
*-BAKKER, m. (-s).
*-BLOEMIG, bn. -e gewassen.
*-BOOR, v. (...oren).
*-DOP, m. (-pen),
*-DOPJE, o. (B. -N), (-s), dekseltje (van draadwerk) op eenen pijpenkop.
*-FABRIEK, v. (-en).
*-KETEL, m. (-s), soort stoomketel.
*-KOP, m. (-pen), dat gedeelte der pijp waarin de tabak wordt gestopt.
*-MAKER, m. (-s).
*-LADE, v. (-n).
*-MANDJE, (B. -N), o. (-s), langwerpig smal mandje.
*-PLANK, v. (-en), plank met gaten door welke de orgel-pijpen gaan; (ook) plank waarop doorgaans de tabakspijpen liggen.
*-ROER, o. (-en).
*-STANDER, m. (-s), zek. huisraad bestemd om er pijpen in te stellen.
*-STEEL, m. (...elen), langst en naauwst gedeelte der pijp.
*-STELLER, m., ...STER, v. (-s), (fig.) deugniet.
*-UITHALER, m. (-s). -TJE, (B. -N), o. (-s).
*-VORM, m. (-en).
*-WROETER, m. (-s).