Pijpen
I. (peep, heeft gepepen), fluiten, op de fluit blazen: naar iemands pijpen dansen, iemands wil in ieder opzicht volgen; II. (pijpte, heeft gepijpt) 1. met een pijpschaar pijpen of plooien maken: kant pijpen; mutsen pijpen; 2. een pijp tabak roken.