Pas, m. (-sen), trede, tred; schrede, stap; de -sen (van het dansen) leeren; (rijsch.) telgang; smalle doorgang; bergengte; zeeengte; iem. den - afsnijden, den doorgang -, den weg belemmeren. *-, zie PASPOORT. *-, o. maal, keer, gelegenheid; op dit -, dezen keer; dat geeft geen -, dat is niet welvoegelijk, niet gepast; (spr.) op zijn -, juist genoeg, niet te veel of te weinig; (gooch.) hokus pokus -! een woordje op zijn - is zoo goed als geld in de tasch, weten te spreken waar het behoort is van groote waarde. *-, bijw. geschikt; te - brengen; te - komen, welkom zijn, op het geschikte oogenblik komen. *-, het kleed is -, is niet te wijd of te naauw; hij is - (zoo even) aangekomen; ik heb - (nu eerst) gedaan; kwalijk te - (onwel) zijn.
Inloggen
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Favorieten
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen:
- Je eigen Ensie account
- Direct toegang tot alle zoekresultaten
- Volledige advertentievrije website
- Gratis boek cadeau als welkomstgeschenk