Mannelijk, bn. en bijw. tot den man -, tot het mannelijk geslacht behoorende; krachtig, moedig; zoo als het eenen man betaamd; (taalk.) het - geslacht; (leenst.) een - leen; tegenst. van vrouwelijk (bij de geslachten) van dieren en planten.
*-HEID, v. gmv. mannelijke ouderdom, mannekracht, voorttelende kracht; eigenschap eens mans.