Manier, v. (-en), wijze van handelen, - van werken, - van doen; stijl, gewoonte, vorm; gebruik; goede -en, wellevendheid; leelijke -en, kwade gewoonten, hebbelijkheden; op geenerlei - (wijze).
*-EN, bw. gel. (ik manierde, heb gemanierd), (iem.) goede manieren leeren.
*-LIJK, bn. (-er, -st), beleefd, wellevend.
*-LIJKHEID, v. gmv. beleefdheid, wellevendheid.