Kwik, o. (B.m. en o.) gmv. zie KWIKZILVER; (fig.) levendigheid, vuur (der jeugd); (fig.) het is maar -, het is maar eene nuttelooze aardigheid, eene grap, eene boerterij; (fig.) dat is maar -, in den wind geschermd; (fig.) hij is als -, buitengemeen vlug, driftig. *-, bn. (-ker, -st),
*-ACHTIG, bn. (-er, -st), vlug, levendig, los, vrolijk.
*-HAAG, v. (...agen), levendige heg.
*-JE, (B. -N), o. (-s), keurig lintstrikje; (fig.) pronkstertje; -s en strikjes, meisjes-opschik.
*-KEBIL, v. (-len), vrouw (of meisje) die (of dat) niet veel van zitten houdt, uitloopster. -LEN, ow. gel. (ik kwikkebilde, heb gekwikkebild), gaarne op de been zijn, veel uitloopen.
*-PIL, v. (-len), zek. geneesmiddel.
*-STAART, m. (-en), zek. vogeltje. -EN, ow. gel. (ik kwikstaartte, heb gekwikstaart), den staart op en neder bewegen.
*-ZALF, v. (...ven), uitwendig geneesmiddel.
*-ZAND, o. gmv. welzand dat onder de voeten loslaat; drijfzand; kwikhoudend zand.
*-ZILVER, o. gmv. zek. metaal; -chloride, sublimaat, zeer vergiftige verbinding van kwikzilver met chloor; -chloruur, kalomel, (gen.).