Groot, bn. en bijw. (-er, -st), niet klein; hoog; uitgestrekt; lang; ruim; zwaar, dik; aanzienlijk, voornaam; belangrijk, gewigtig; prachtig, heerlijk; een - man, een verdienstelijk man; een -e (lange) man; eene -e letter, hoofd- of kapitale letter; de -e Heer, de Sultan van Turkije; Alexander de -; Frederik de -; de -en, aanzienlijken, rijken; - gaan, zwanger zijn; een - uur, ruim een uur; een wissel ƒ1000 - (bedragende); grooter wordt aangewezen door het teeken >. *-, o. (-en), halve stuiver (= ƒ0.025), (eert.) een pond - (of vlaamsch), = ƒ6.
*-AALMOEZENIER, m. (-s).
*-ACHTBAAR, bn. zekere titel.
*-ACHTBAARHEID, v. §
*-BEK, m. en v. (-ken), die een grooten of breeden mond heeft.
*-BOEK, o. (-en), een der boeken bij het boekhouden in gebruik; het - der nationale schuld.
*-DADIG, bn. (-er, -st), prachtig, heldhaftig.
*-DADIGHEID, v.
*-ELIJKS, bijw. zeer, in hooge mate; voornamelijk.
*-HARTIG, bn. (-er, -st), edelmoedig; (ook) trotsch, fier.
*-HARTIGHEID, v. gmv.
*-HARTIGLIJK, bijw.
*-HEID, v. eigenschap van iets dat groot is; groote gestalte; uitgestrektheid; hoeveelheid; magt; -, v. (...heden), iedere eenheid; (wisk.) alles wat voor vermeerdering of vermindering vatbaar is; zamengestelde -, tweevoudige -, gegevene -, bekende -.
*-HERTOG, m. (-en), vorstelijk persoon; souverein van een groothertogdom.
*-HERTOGDOM, o. (-men).
*-HERTOGELIJK, bn. van eenen groothertog.
*-HERTOGIN, v. (-nen).
*-JE, (B. -N), o. (-s), vele kleintjes maken één -. -, § oude vrouw, besje.
*-KAMERHEER, m. (-en), zekere waardigheid ten hove.
*-KANSELIER, m. (-s), zekere waardigheid.
*-KEUKENMEESTER, m. (-s), opperkok (ten hove).
*-KOP, m. (-pen), goudsche pijp met een langen en breeden kop.
*-KRUIS, o. (...zen), rang of klasse eener ridderorde.
*-MAARSCHALK, m. (-en).
*-MAGTIG, bn. (-er, -st), zeer magtig.
*-MAGTIGHEID, v. gmv.
*-MAKING, v. gmv. uitbreiding; verheffing, verheerlijking.
*-MEESTER, m. (-s), zekere waardigheid; - eener ridderorde, - der vrijmetselaarsorde, - der artillerie.
*-MEESTERSCHAP, o. gmv.
*-MOE- DER,@#v. (-s), vaders-, moeders-moeder.
*-MOEDIG, bn. (-er, -st), edelmoedig, edelaardig.
*-MOEDIGHEID, v. gmv.
*-MOEDIGLIJK, bijw.
*-MOGENDE, bn. zekere titel.
*-MOEI, v. (-jen), oud-tante.
*-MOND, m. en v. (-en), zie GROOTBEK..
*-NEUS, m. en v. (...zen), die een grooten neus heeft.
*-NEUZIG, bn. met een grooten neus.
*-OFFICIER, m. (-en), zek. rang of waardigheid (bij ridderorden enz.).
*-OOM, m. (-en), oudoom.
*-OOR, m. en v. (-en), die groote ooren heeft.
*-OUDERS, m. mv. grootvader en grootmoeder.