Geld, o. (-en), gemunt metaal, muntstukken; (fig.) rijkdom, middelen, fortuin; goud-, zilver-, koper-, gouden-, zilveren-, koperen munt; pot-, munten die bewaard worden; klein -, pasmunt; ligt -, kleine muntstukken; hard -, grof -, de zwaarste of grootste geldstukken; afgezet -, dat buiten omloop is gebragt; papieren -, muntpapier, bankpapier; - opnemen, leenen; zijn - uitzetten, er zoodanig gebruik van maken dat het rente geeft; - op hand geven, voorloopig een zeker bedrag betalen (als waarborg van een gesloten koop enz.); ligt - ligte waar, of koperen - koperen zielmissen, voor weinig geld kan men niet veel hebben; goed - bij kwaad - gooijen, (misschien) vruchtelooze kosten maken om kwade schulden te innen; geen - geen zwitsers, zonder geld kan men nergens te regt; alle waar naar zijn -, hoe meer men betaalt hoe betere waar men krijgt.
*-AFPERSER, m. (-s), knevelaar.
*-AFPERSING, v. (-en), knevelarij.
*-BANK, v. (-en), bankiersinstelling.
*-BEURS, v. (...zen).
*-BEZORGER, m. (-s), wisselmakelaar.
*-BOETE, v. (-n), straf bestaande in het betalen eener geldsom.
*-ELOOS, bn. zonder geld; het zijn geldelooze tijden, het geld is tegenwoordig schaarsch.
*-ELOOSHEID, v. gmv.
*-GEBREK, o. gmv.
*-EN, ow. ong. (ik gold, heb gegolden), waard zijn, kosten; dienen tot, doorgaan voor; betreffen, raken; veel -, veel invloed hebben, een persoon van gewigt zijn; de meeste stemmen -, de meerderheid beslist; het geldt zijne eer, zijn leven, zijne eer -, zijn leven is er mede gemoeid, staat er bij op het spel.
*-GEVEN, o. het - neemt geen einde, de uitgaven (aalmoezen) houden niet op.
*-GIERIG, bn. (-er, -st), schrokkig, inhalig.
*-GIERIGHEID, v. gmv.
*-HANDELAAR, m. (-s), bankier.
*-IG, bn. (-er, -st), hoog in prijs, veel kostende, duur; deugdelijk, echt.
*-IGHEID, v. gmv. deugdelijkheid, echtheid; de - van een besluit enz.
*-KAS, v. (-sen).
*-KAST, v. (-en).
*-KIST, v. (-en).
*-LAST, m. (-en), belasting die in geld wordt opgebragt.
*-MAKELAAR, m. (-s).
*-MANDJE, (B -N), o. (-s).
*-MIDDEL, o. de -en, de financiën.
*-PLAKKAAT, o. (...aten).
*-RIJK, bn. (-er, -st).
*-SCHAALTJE, (B. -N), o. (-s), schaaltje om de muntstukken te wegen.
*-SCHAARSCHTE, v. gmv.
*-SNOEIJEN, o. het verminken van muntstukken.
*-SNOEIJER, m. (-s).
*-SNOEIJERIJ, v. gmv.
*-SOORT, v. (-en), specie.
*-STRAF, v. (-fen), geldboete.
*-SWAARDE, v.
*-VERKWISTER, m. (-s).
*-ZAAK, v. (...aken).
*-ZAK, m. (-ken), zak waarin geld wordt gedaan; (fig.) rijkaard, rijke vrek.
*-ZUCHT, v. gmv. geldgierigheid.
*-ZUCHTIG, bn. (-er, -st).