Drift, v. (-en), kudde, troep; eene - ossen; zwerk, wolken-; (water) strooming; oploopendheid, gramschap, toorn; hij is zijner - geen meester, kan zijne gramschap niet bedwingen; in - geraken, ontsteken; -en, hartstogten; de menschelijke -en.
*-IG, bn. en bijw. (-er, -st), (zeew.) drijvende, losgeraakt (van het anker); overhaast, met drift; oploopend, gij moet u niet zoo - maken. -LIJK, bijw. -HEID, v. gmv. overhaasting, oploopendheid.
*-REGT, o. gmv. weideregt.