Gepubliceerd op 04-08-2020

Afscheid

betekenis & definitie

Afscheid, o. gmv. - nemen, vaarwel zeggen bij vertrek; zijn - nemen, eene betrekking opgeven, de dienst verlaten; zijn - krijgen, ontslag krijgen.

*-BAAR, bn. (-der, -st).
*-ELIJK, bn. (-er, -st).
*-EN, bw. ow. gel. (ik scheidde af, heb afgescheiden), door scheiden afzonderen; verwijderen. ZICH -, ww.
*-ER, m. (-s).
*-ING, v. (-en). -STEEKEN, o. (-s), (in de taalk. het teeken -).
*-SBRIEF, m. (...ven).
*-SDRONK, m. (-en).
*-SEL, o. (-s).
*-SFEEST, o. (-en).
*-SGEHOOR, o. gmv. ontvangst (ten hove van eenen gezant enz.) vóór zijn vertrek.
*-SGEZANG, o. (-en).
*-SGROET, m.
*-SKUS, m. (-sen).
*-SLIED, o. (-eren).
*-SMAAL, o. (...alen).
*-SPREEK, v. (...eken).
*-SREDE, v. (-nen).
*-SREDEVOERING, v. (-en). *-(S)UUR, o. (...uren).

< >