Ziekte bij de mens, veroorzaakt door een virus, bacterie, schimmel of parasiet die primair op een dier in de omgeving van de mens leeft en op de mens over kan springen door direct contact, of via milieu, voedsel of uitwerpselen
De mens kreeg te maken met zoönoses (ook genoemd zoönotische ziektes) toen hij huisdieren ging houden als gezelschap, als lastdier of voor de melk- en vleesproductie. Zoönoses worden gezien als één van de belangrijkste factoren die bij het begin van het Neolithicum (nieuwe steentijd) de gezondheid van de mens in negatieve zin beïnvloedden.
Bekende voorbeelden van zoönoses zijn: rabiës (virus afkomstig van de hond), toxoplasmose (parasiet van katten), Q-koorts (bacterie van geiten en schapen), mazelen (virus van runderen), griep (virus van varkens en kippen), AIDS (virus van apen) en SARS (virus van vleermuis).
Tegen veel zoönoses kan de mens immuniteit opbouwen door infectie met verzwakte stammen van de ziekteverwekker. Hiervan wordt gebruik gemaakt bij vaccinaties. Omstreeks 1800 ontdekte de Engelse arts Edward Jenner dat in boerenfamilies de melkmeisjes wel vaak koepokken kregen, maar niet de voor de mens dodelijke pokken. Zijn hypothese was dat de koeien-variant van de pokken de meisjes minder vatbaar maakte. Hij testte zijn hypothese door mensen te infecteren met koepokken. Die patiënten werden licht ziek maar herstelden en kregen vervolgens geen pokken. De hierop gebaseerde inenting werd vaccinatie genoemd (afgeleid van Vacca, koe).
Zoönoses zoals mazelen, tuberculose en griep ontwikkelen zich in co-evolutie: de gastheer (de mens) wordt snel ongevoelig vanwege een adaptieve immuunrespons, waarna de ziekteverwekker via mutaties nieuwe virulenties kan ontwikkelen. De achteruitgang van de oorspronkelijke bewoners van Midden- en Zuid-Amerika wordt deels toegeschreven aan zoönotische ziektes die de koloniserende Europanen bij zich droegen en waar de inheemse volkeren geen immuniteit tegen hadden ontwikkeld.