Theorie die stelt dat de complexe sociale omgeving van de mens de belangrijkste drijvende kracht is geweest voor de vergroting van de hersenen
De hypothese van het sociale brein is door verschillende auteurs in de jaren 1970 geponeerd maar de empirische steun komt uit het onderzoek van de Britse evolutionair-psycholoog Robin Dunbar. Hij onderzocht in een systematische en grootschalige vergelijking van soorten het verband tussen het hersenvolume van primaten en hun ecologie. Er bleek een sterke relatie te zijn tussen het hersenvolume, uitgedrukt als neocortex-ratio, en de grootte van de groep waarin de soort gemiddeld leeft. In de oorspronkelijke publicatie uit 1992 wordt deze relatie als volgt weergegeven:
Log N = 0,093 + 3,389 Log C$$$_R$$$
waarbij N de groepsgrootte is en C$$$_R$$$ de neocortex-ratio (de grootte van de neocortex ten opzichte van de rest van het brein).
Het oorzakelijke verband is gelegen in het sociaal gedrag. Een grote groep doet een groot beslag op het cognitieve vermogen omdat elk individu zich moet verstaan met een groot aantal andere individuen en daarmee verschillende sociale relaties heeft (partner, verwanten, buren, vrienden, vijanden, helpers, bedriegers, enz.). Daarom is er een grens aan de grootte van de groep waarin primaten kunnen leven die gegeven wordt door het hersenvolume. Bijgevolg is de sociale complexiteit de belangrijkste drijvende kracht achter vergroting van de hersenen.
De mens heeft een neocortex-ratio van 4,1. Volgens de formule zou de maximale groepsgrootte van de mens dan 148 (afgerond 150) zijn. Het getal 150 blijkt inderdaad op te gaan voor talloze sociale groeperingen van mensen. Het is bekend geworden als het “getal van Dunbar”: het aantal betekenisvolle relaties dat mensen gemiddeld met andere mensen onderhouden.