Stroming in de evolutiebiologie die stelt dat natuurlijke selectie het belangrijkste proces is voor veranderingen in de verschijningsvormen van het leven
Het selectionisme staat gelijk aan de theorie van Charles Darwin die stelde dat evolutie verloopt via natuurlijke selectie werkend op kleine verschillen in fenotypes. In het milieu heerst een constante strijd om het bestaan; elke variatie die een individu een betere overlevingskans of meer nakomelingen geeft zal een groter aandeel uitmaken in de volgende generatie.
Het selectionisme van Darwin stond tegen het einde van de negentiende eeuw tegenover het mutationisme. Deze stroming beweerde dat soorten evolueren door plotselinge grote veranderingen geïnduceerd door het milieu.
In die tijd had men nog geen idee over erfelijkheid, daarom kon het verschil van inzicht tussen selectionisten en mutationisten blijven bestaan. In het begin van de 20ste eeuw werden de wetten van Mendel herontdekt, o.a. door de Nederlandse bioloog Hugo de Vries. De wetten van Mendel werden geharmoniseerd met de theorie van Darwin, waardoor de zogenaamde “Moderne Synthese” ontstond die het mutationisme en selectionisme met elkaar verzoende.
In de jaren zestig ontdekte men echter dat op moleculair niveau veel variatie aanwezig was die geen selectieve betekenis had. Dit werd eerst afgeleid uit de grote mate van polymorfie die men zag in allozymen (verschillende vormen van hetzelfde enzym die van elkaar te scheiden zijn met elektroforese). Richard Lewontin stelde op basis daarvan dat vrijwel alle moleculaire variatie selectief neutraal is. Dit standpunt wordt echter ook bestreden, o.a. door Laurence Hurst die aantoonde dat de reikwijdte van selectie zich uitstrekt tot het niveau van het genoom, bijvoorbeeld doordat synonieme substituties toch voor- of nadelen blijken te hebben.