Sponzen; dieren met een eenvoudige meercellige organisatievorm zonder symmetrie; de meest oorspronkelijke groep van het dierenrijk
Het basisplan van een spons is een verzameling geflagelleerde cellen die rond een kamertje in de lichaamswand liggen. Door poriën in de wand wordt water aangezogen dat in beweging gehouden wordt met de flagellen; het verlaat de kamers via een uitstroomopening, het osculum. De cellen leven door fagocytose van algen en microörganismen. Ze hebben een kraag rond de flagel en worden daarom choanocyten genoemd. Een soortgelijk celtype komt voor bij de protistengroep Choanoflagellata.
Naar organisatievorm onderscheidt men verschillende typen sponzen (1) asconoïd: het lichaam kent één kamer, (2) syconoïd: er zijn meerdere kamertjes die uitkomen op een gemeenschappelijke grote uitstroomopening en (3) leuconoïd: het lichaam bestaat uit een netwerk van kamertjes (zoals bij de badspons). De cellen maken een kenmerkende collageenachtige stof, spongine, dat de vorm en de stevigheid van de spons bepaalt. In het spongine bevinden zich skeletnaalden, spicula, gemaakt van kalk of silicaat, die verschillende vormen kunnen hebben en gebruikt worden voor soortherkenning. Sponzen staan ook bekend om de grote aantallen micro-organismen die als symbionten in de sponginematrix leven.
Binnen de sponzen worden vier klassen onderscheiden: Calcarea (kalksponzen), Demospongiae (echte sponzen), Sclerospongidae (koraalsponzen) en Hexactinellidae (glassponzen). Deze lijnen vormen echter geen monofyletische groep met elkaar. De glassponzen lijken het meest oorspronkelijk te zijn. In overeenstemming met de basale positie van Porifera hebben de allervroegste dierlijke fossielen, uit het Cryogeen (635 Ma BP), een sponsachtige vorm.
Het modeldier is de seksuele soort Amphimedon queenslandica. Uit vergelijkend genoomonderzoek blijkt dat veel genen van hogere dieren ook al in deze spons zitten.