Kenmerkend vrijzwemmend planktonisch larvestadium van zee-egels en andere Echinodermata
De pluteus-larve heeft vier of meer schuin omhoog staande verstevigde uitsteeksels (“stangen”) waar zich ciliënbanden op bevinden. Door de waterstroom opgewekt met de ciliën beweegt het dier zich langzaam statig door het water. Het is een bekende verschijning in het zeewaterplankton.
In tegenstelling tot de volwassen dieren zijn de larven van Echinodermata tweezijdig symmetrisch. De mond bevindt zich in het midden; het dier heeft een kort darmkanaal met twee coeloomholtes aan weerszijden. Vanwege de bilaterale symmetrie van de larve rekent men de Echinodermata bij de Bilateria. De ontwikkeling van ei tot pluteus laat bovendien zien dat de anus ontstaat uit de blastoporus, vandaar dat ze binnen de Bilateria tot de Deuterostomia gerekend worden, wat bevestigd wordt door moleculaire fylogenieën.
De metamorfose van tweezijdige naar radiaire symmetrie gaat gepaard met een ingrijpende verandering van de lichaamsassen. Hoe dit gereguleerd wordt is een interessant probleem van de ontwikkelingsbiologie. De modelsoort daarvoor is de zee-egel Strongylocentrotus purpuratus.
De verschillende groepen van de Echinodermata hebben iets verschillende larven. Bij zee-egels heet de larve echinopluteus en bij slangsterren ophiopluteus. De larve van zeekomkommers en zeesterren wordt auricularia genoemd, naar de vorm van de ciliënbanden die niet als lange staven zoals bij de pluteus maar als “oortjes” uitsteken. Ook de larve van zeelelies (die pas beschreven werd in 2003) lijkt op de auricularia van zeesterren.
De pluteus- en auricularia-larven van Echinodermata worden samen met de larve van Hemichordata (tornaria) afgeleid uit een basalere vorm, genaamd dipleurula. Ook wordt hiermee een verband gelegd met de Chordata (zie het lemma auricularia-theorie).