Principe uit de evolutionaire gedragsbiologie dat stelt dat het verwerven van voedsel in situaties waarin keuzes vereist zijn, door natuurlijke selectie zodanig is beïnvloed dat de gemaakte keuzes de fitness van de voedselverwerver maximaliseren
Optimaal foerageren speelt vooral een rol in situaties waarin het voedsel heterogeen verdeeld is of waarin meerdere voedseltypes aanwezig zijn. Hoe lang moet een foeragerend dier op een bepaalde plek blijven als het voedsel schaars wordt? Als een roofdier meerdere prooien van verschillende kwaliteit kan eten wat is dan de ideale dieetsamenstelling?
De theorie over optimaal foerageren ligt ten grondslag aan het “optimaal dieetmodel” ontwikkeld door de Amerikaanse ecoloog John Krebs. De verrassende conclusie uit dit model is: zolang de frequentie waarmee een dier zijn geprefereerde voedseltype tegenkomt boven een bepaalde drempelwaarde ligt loont het om alleen dat type voedsel te eten, onafhankelijk van de frequentie waarmee andere voedseltypes zich aandienen. Onder de drempel is het beter om alle voedseltypes te nemen in de verhouding waarin ze aanwezig zijn. De drempel hangt af van het kwaliteitsverschil en de behandeltijd.
Een ander bekend resultaat is het “marginale waarde-theorema” van Eric Charnov. Dit model stelt dat als een dier foerageert op een plek waar het voedsel gaandeweg op raakt, hij naar een andere plek moet gaan zodra de voedselinname is afgenomen tot een grenswaarde die overeenkomt met de gemiddelde voedselinname gerekend over alle beschikbare plekken. De optimale verblijfstijd op een plek kan gemakkelijk afgelezen worden uit een grafiek van voedselinname tegen verblijfstijd, rekening houdend met de tijd die het kost om naar een andere plek te verhuizen.
Beide stellingen zijn uitvoerig door gedragsbiologen onderzocht aan modeldieren zoals koolmezen en honingbijen, en grotendeels geldig gebleken. De optimaal foeragerentheorie wordt ook in de antropologie toegepast bij onderzoek aan jager-verzamelaargemeenschappen.