Transmissie van erfelijke kenmerken die voldoet aan de segregatieregel voor de allelen van een locus en aan de regel van onafhankelijkheid voor meerdere loci
De Augustijner monnik Gregor Johann Mendel (1822-1884) nam op basis van zijn kruisingsproeven met erwtenplanten (Pisum sativum) aan dat de erfelijke aanleg bestaat uit discrete eenheden die in elk organisme in tweevoud aanwezig zijn. Hij ging er van uit dat deze twee factoren behouden blijven bij de overerving, maar zich van elkaar scheiden (segregeren) bij de vorming van gameten; ze komen weer samen bij de bevruchting. De nieuwe generatie ontstaat door lukrake combinaties van de gameten, waardoor de fenotype-frequenties onder het nakomelingschap via kansrekening voorspeld kunnen worden. Het segregatieprincipe is bekend als de eerste wet van Mendel.
De tweede wet van Mendel, het principe van onafhankelijkheid, stelt dat de twee erfelijke factoren die ten grondslag liggen aan een kenmerk, onafhankelijk overerven van de factoren die ten grondslag liggen aan een ander kenmerk, zodat elke combinatie van kenmerken in het fenotype kan voorkomen, met frequenties die via kansrekening voorspeld kunnen worden.
Als aan beide regels voldaan wordt spreekt men van mendeliaanse overerving. Non-mendeliaanse effecten krijg je bij interacties tussen genen (epistase en genetische koppeling).
Mendel deed proeven in de kloostertuin van Brno (in het huidige Tsjechië) en publiceerde zijn resultaten in 1865, maar het werk trok weinig aandacht, hoewel zijn redenering volkomen correct was. De wetten werden herontdekt rond 1900, door de Nederlander Hugo de Vries, de Duitser Carl Correns en de Oostenrijker Erich von Tschermak, alle drie plantkundigen. De Britse bioloog William Bateson suggereerde bij de Engelse publicatie van Mendels werk in 1902, dat dit nieuwe vakgebied “genetica” moest heten.