Articulatie van de mandibula met de schedel, die toelaat dat ten behoeve van de voedselverwerking en het spreken de mandibula in meerdere richtingen kan bewegen ten opzichte van de maxilla
Het (gepaarde) kaakgewricht bij zoogdieren en de mens bestaat uit een holte, de fossa mandibularis in het slaapbeen, waarin een knobbel van de onderkaak (condylus mandibulae) scharniert. Het kaakgewricht laat zowel voorwaartse als zijdelingse bewegingen toe, die het kauwen ten goede komen en waardoor bovendien de mond kan bijdragen aan het spreken. Die beweeglijkheid zorgt er echter ook voor dat een kaakontwrichting niet zeldzaam is.
Ons kaakgewricht is homoloog met dat van alle zoogdieren, al vertonen de maxilla en mandibula veel variatie in vorm, samenhangend met de voedingsgewoonte. Ons kaakgewricht is echter niet homoloog met dat van de reptielen en andere werveldieren.
Door de schedelbeenderen te homologiseren over de vertebraten kon de Duitse anatoom K.B. Reichert al in 1837 concluderen dat het kaakgewricht van zoogdieren gevormd wordt door het squamosum in de schedel en het dentale in de mandibula, terwijl bij de reptielen het gewricht bestaat uit twee andere beenderen, quadratum en articulare. In de evolutie van de zoogdierachtige reptielen (Therapsida) zijn het quadratum en het articulare, oorspronkelijk onderdelen van de eerste kieuwboog, verhuisd naar het middenoor en omgevormd tot resp. incus (aambeeld) en malleus (hamer). Deze vormden samen met de stapes (stijgbeugel), het enige gehoorbeentje van de reptielen, de drie middenoorbeentjes van de zoogdieren.
Wij hebben een oor vol met kaak, zoals S.J. Gould het uitdrukte in een beroemd essay uit 1990.
Dit merkwaardige geknutsel met voorouderlijke structuren, een illustratie van de ketellapper-analogie van François Jacob, heeft uiteindelijk bijgedragen aan het betere gehoor van zoogdieren ten opzichte van reptielen.