Door de Duits-Amerikaanse ontwikkelingsgeneticus Richard Goldschmidt voorgesteld idee waarin macro-evolutie toegeschreven wordt aan mutaties in het ontwikkelingsprogramma met grote fenotypische gevolgen
In 1940 publiceerde Richard Goldschmidt, een Duits-Amerikaanse bioloog die werkte aan de ontwikkeling van de motvlinder Lymantria dispar, een boek getiteld "The Material Basis of Evolution”, waarin hij stelde dat nieuwe soorten op discontinue wijze kunnen ontstaan door macromutaties. Verreweg de meeste van deze mutaties zouden nergens toe leiden, maar soms zou een macromutatie een nieuwe levensvorm kunnen produceren waardoor een groep dieren met een nieuw bouwplan zou kunnen ontstaan. Volgens Goldschmidt gaat macro-evolutie niet via kleine stapjes binnen populaties, maar via het zeldzame succes van deze “hoopvolle monsters”.
Goldschmidt, zelf ontwikkelingsgeneticus, wees op zogenaamde “snelheidsgenen” die de embryonale ontwikkeling aansturen. Kleine veranderingen in zulke genen zouden aan het eind van de ontwikkeling grote fenotypische gevolgen kunnen hebben. De later (1983) ontdekte Hox-genen beantwoorden aan veel van Goldschmidts ideeën. Dat mutaties in ontwikkelingsgenen grote fenotypische gevolgen kunnen hebben is nu algemeen geaccepteerd.
Na 1950 is het idee van Goldschmidt door evolutiebiologen van de Moderne Synthese naar de prullenmand verwezen. De vraag is namelijk hoe een "monster" dat door een (zeldzame) macromutatie is ontstaan, zich kan voortplanten. Toch zit er wel degelijk een waardevolle kern in Goldschmidts voorstel. Zijn idee is niet in strijd met het darwinisme en sluit beter aan bij de fossiele gegevens. Maar in tegenstelling tot Darwin werkt volgens zijn theorie macro-evolutie anders dan micro-evolutie. Soorten ontstaan bij hem niet via accumulatie van vele micro-evolutionaire stapjes maar via een saltatie. Het idee van de hoopvolle monsters past goed in de evolutietheorie volgens Eldredge en Gould, gepunctueerde equilibria.