Model voor de oorsprong van het leven als een emergente eigenschap van een mengsel van zeer veel moleculen die zeer veel verschillende interacties met elkaar aangaan en daarbij een drempelwaarde van ingewikkeldheid overschrijden
De replicator-theorie voor het ontstaan van het leven (zie het betreffende lemma) gaat uit van eenvoudige moleculen die zichzelf kunnen reproduceren en dat onder invloed van natuurlijke selectie steeds preciezer gaan doen en daarmee steeds ingewikkelder worden. Hiertegenover stelde de Amerikaanse theoretisch bioloog Stuart A. Kauffman in een invloedrijk boek gepubliceerd in 1993, dat het leven niet eenvoudig begon maar juist ingewikkeld.
Kauffman dacht aan een verzameling polymere moleculen zoals RNA, DNA of eiwitten, die voldoet aan drie voorwaarden: (1) er zijn zeer veel verschillende varianten van deze moleculen, (2) ze kunnen elkaars vorming beïnvloeden en hebben een zeer groot aantal interacties met elkaar, (3) ze zitten opgesloten in een ruimtelijke beperking. Met computermodellen kon Kauffman aantonen dat bij een complexiteit in de orde van 10$$$^9$$$ tot 10$$$^{12}$$$ interacties het systeem autokatalyse gaat vertonen, d.w.z. dat het zichzelf in stand kan houden. Kauffman noemde dit de “wet van minimale complexiteit”.
Met het werk van Kauffman en de inzet van supercomputers begon de bloei van de complexiteitstheorie, die zich ten doel stelt te verklaren hoe een systeem van onderdelen die ieder op zich voldoen aan eenvoudige en lokale regels via complexiteit kan leiden tot een emergentie.
Toegepast op het ontstaan van het leven wordt de RNA-wereld beschouwd als de biochemische pendant van de complexiteitstheorie. Probleem is dat voorafgaand aan het bereiken van een kritische complexiteit een continue energietoevoer nodig is om weerstand te bieden aan het thermodynamisch verval van het mengsel. Ook is het onduidelijk of een autokatalytisch netwerk kan evolueren.