Wijze van overerving waarbij de twee allelen van een locus in heterozygote toestand beide herkenbaar zijn in het fenotype
De term codominantie is verwant aan de term “intermediaire erfelijkheid” maar het is niet hetzelfde. Bij intermediaire overerving is het fenotype van een heterozygoot te beschouwen als een mengsel van de homoygote fenotypes terwijl bij codominantie de heterozygoot een fenotype heeft waarin beide allelen apart van elkaar herkenbaar zijn. Codominantie wordt vooral gebruikt in de moleculaire genetica, bijvoorbeeld bij de interpretatie van bandjes van allozymen of DNA-fragmenten in elektroforesegels.
Bij codominante DNA- en allozym-merkers geeft een heterozygoot altijd twee bandjes, waarvan de posities op de gel overeenkomen met die van de twee homozygoten. De homozygoten geven één bandje. Overigens wordt de interpretatie van zulke bandenpatronen soms bemoeilijkt door nul-allelen (allelen die niet tot expressie komen, waardoor een heterozygoot het fenotype heeft van een homozygoot). Niet-codominante loci zijn ongeschikt voor moleculaire genotypering. De beste methode om dit te controleren is om met kruisingsproeven de Mendeliaanse overerving na te gaan.
Een bekend voorbeeld van codominantie is het ABO-bloedgroepensysteem. Allel A domineert over O, evenals B, maar A en B zijn samen codominant, vandaar dat er behalve bloedgroepen A, B en O, ook een bloedgroep AB bestaat. Uit dit voorbeeld blijkt ook dat codominantie, net als dominantie en recessiviteit, altijd relatief is ten opzichte van een bepaald ander allel. Ook het M-N-bloedgroepensysteem is codominant.
Andere voorbeelden zien we bij de kleurpatronen van runderen en kippen; als een kruising tussen twee homozygote homogeen gekleurde lijnen gevlekte nakomelingen geeft is er sprake van codominantie. Bij planten ontstaan gevlekte bloemen vaak door codominantie van twee bloemkleurallelen.