Kar: de - trekken - het zware werk verrichten; leiding geven. Aanvankelijk vooral politiek taalgebruik, nu meer algemeen.
Kar. In: de kar trekken. Het karwei opknappen. Zichzelf loden lasten toedichtend antwoorden premiers, ministers of fractieleiders op vragen van journalisten over hun beschikbaarheid voor een volgende kabinetsperiode vaak dat als de kiezer of de eigen politieke achterban dat wenselijk acht, zij voorshands niet afwijzend reageren op een eventueel verzoek om de kar ook een volgende periode te trekken. Marco Bunge: Politiek woordenboek, 1985
Ook de PvdA-fractie heeft het ja-woord gegeven. Henk Vos zei het in de fractie weer mooi: ‘Het paard is ontnuchterd en bereid de kar te trekken. En ik ook.’ NRC Handelsblad, 27-10-89
Schaefer trekt de kar van de sociale vernieuwing. Trouw, 19-05-90
Men zet iets ‘op de rails’ en ‘trekt daarna de kar’. Veelgebruikt in de politiek; daarom te wantrouwen. ‘Lubbers trok 12 jaar de kar.’ Intussen blijft zelfs het verenigingsleven er ook al niet voor gespaard. Bestuurstaal. Hans Auer: Zeg nooit doei, 1995
Naast waardering voor de mensen die dit deden, past grote waardering voor Wim Dik, de man die de kar trok. Elsevier, 02-08-97