Woordenboek van Neologismen

Marc de Coster (1999)

Gepubliceerd op 14-06-2017

Jumbo

betekenis & definitie

Jumbo - (oorspr. de naam van een olifant die in de Londense dierentuin werd gehouden en in 1882 werd verkocht aan circus Barnum & Bailey; hij woog 6,5 ton en werd per ongeluk gedood door een trein in 1885), in informele jeugdtaal als scheldwoord voor een dik persoon.

Jumbo: dikzak. Kristiaan Laps: Nationaal scheldwoordenboek, 1984

Jumbo. Dikkerd. Een echte gezellige jumbo is zij. Marc Hofkamp en Wim Westerman: Aso ’s, bigi’s, crimi’s... Jongerentaalwoordenboek, 1989

jumbo-, voorvoegsel met de betekenis ‘groot, enorm’. De eerste samenstelling met dit voorvoegsel was wellicht jumbojet (gevormd in 1964). In de jaren tachtig werd ook het woord jumboraad bij ons populair. Verder nog jumbo-camper ‘erg groot model kampeerwagen’.

Balladur zei te hopen dat Bonn en Parijs op één lijn komen wanneer de EG-ministers op 20 september tijdens een ‘jumbo-raad’ een nieuwe EG-positie over de Gatt-besprekingen bepalen. Trouw, 27-08-95

Commercieel zou het interessant zijn drie jumbo-campers te bouwen en elke week op en neer te gaan. Elsevier, 10-07-95

< >