Jojo - in jeugdslang de, vaak pejoratieve, benaming voor een onbekend, willekeurig iemand. Ook voor ‘sukkel; wispelturig persoon; kloot zak’.
Een platendeal met A & M, een re-release van ‘Wonderful Life’, een gelijknamig gepolijst album en een mega-hype aan de andere kant van de Noordzee. Niet slecht voor een emotionele jojo. Fabiola, november 1987
We hadden het over zijn salaris toen die jojo’s het theehuis binnenstormden. Nieuwe Revu, 06-01-93
Jojo. Wispelturig persoon; klootzak. ‘Een of andere jojo heeft een kras in m’n auto gemaakt.’ Popietaal. Hans Auer: Zeg nooit doei, 1993