Bullshit - (Eng.), onzin, gelul, nonsens. Eind jaren zeventig populair geworden. Aanvankelijk vooral jeugdtaal, nu veel meer algemeen ingeburgerd.
Die bullshit kun je misschien aan een ander kwijt, maar niet aan mij, makker. Arie Visser: Het vangen van de draak, 1985
Da’s bullshit, schuld en onschuld. De Morgen, 15-01-85
Dat stereotiepe idee dat je begint met een blow en eindigt aan de spuit is bullshit. Oor, 18-06-86
Ik zucht. ‘Is het allemaal bullshit waar ik mee bezig ben?’ Haye van der Heyden: Jij bent steeds een ander, 1992
Verder ben ik karakterologisch niet gebouwd op provoceren, poseren en pesten. Ik durf opmerkingen van Stekelenburg best een keer bullshit te noemen, maar het lijkt me niet constructief dat dagelijks te doen. Nieuwe Revu, 25-10-96
Natuurlijk is de overlast te lang te lankmoedig bestreden, maar dat een bestuurlijke elite geen oog heeft voor de problemen in de volkswijken noemt Kohnstamm met een woord ‘bullshit’. Elsevier, 21-12-96
gezegd van iets dat waardeloos, slecht is:
... kitscherige, kommersiële bullshit. Oor, 09-05-77
... de inhoudsloze bullshit van al die synthesizer-bandjes. Vinyl, november 1985
... rest niets dan onvervalste bullshit, zoals het instrumentale ‘Three Cities’. Graffiti, november/december 1986
Poëzie? Bullshit zul je bedoelen! Michael Eenhoorn: Bulgaar in Wassenaar, 1990