Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Zijne (of de) piek schuren

betekenis & definitie

D.i. vluchten, deserteeren; syn. zijn kwast schuren (Spaan, 61; 162; Ndl.

Wdb. VIII, 723; vgl. Gew. Weeuw. III, 27: Zyschuerden haerpiek, en veranderden van quartier; Paffenrode, 100; Spaan, 165; Halma, 503: Zijne piek schuuren, se tirerle nerf, gagneraupied; Sewel, 637: Zyn piek schuuren en doorgaan, to take to one's heels, to run away, Tuinman, I, 284; V. Janus, 169; Harrebomée II, 180; Schoolm. 46; 67; 188; 254; Zondagsblad v.

Het Volk, 1905, p. 195: Prins Willem schuurde zijn piek, en Holland is nu de Bataafsche republiek; Het Volk, 15 Juni 1914, p. 1 k. 2; Ndl. Wdb. XII, 1522; enz. Eig. gezegd van een soldaat, die onder voorwendsel van zijne piek te moeten schuren zich verwijdert en niet terugkeert.Zie ‘De plaat poetsen’ en vgl. het 17de-eeuwsche synonieme de viddels schuren (V. Moerk. 473, eig. de baan opgaan, achter de vrouwen aan? (zie Tijdschrift XXXIX, 152), de poort, zijn gat schuren. In de Duytsce Lier, 70 en Boerekrakeel, 8 komt het wkw. schuren voor in den zin van ‘de piek schuren’; vgl. hij poetst em, hij smeert em; hd. auskratzen. In Zuid-Nederland onbekend.

< >