D.w.z. iemand tot zijn last hebben.
Vgl. Winschooten, 66: Hij is 'er meede opgescheept, hij is aan 't teefje vast; bl. 225: wij waaren met vgl. Winschooten, 66: Metiemandgescheeptsijn, beteekend: met iemand zijn; haar opgescheept. In de 17de eeuw zeide men ook met iemand gescheept verleegen, al te verin geseild sijn; bl. 251: Ik ben met hem ingeseild, beteekend met iemand gescheept sijn, dat is, met iemand in eenige onderhandeling sijn, daar men voor vreesd, dat ons, of te magtig, ofte loos sal sijn: en derhalven daar men schaade van te verwagten heeft: gelijk ook somtijds gebeurd, dat swakke scheepen met steeviger de haven ingeseild sijnde, daar door schaade koomen te lijden. Vooral was in de 17de eeuw zeer gewoon de zegswijze: die (met) den duyvel, den droes of den drommel (in)gescheept (of te scheep) heeft (is) moet 'er mee over(varen) (Harrebomée 1,164 a; Ndl. Wdb. III, 3419; XIV, 449). Waarschijnlijk is dus de tegenwoordige vorm der zegswijze ontstaan onder den invloed van iemand op den hals hebben of een dergelijke.
De hedendaagsche uitdrukking treft men aan bij Van Riebeek, Dagverh. 2,123; Van Effen, Speet. V, 187: Met een' van die verligte jongelingen heb ik onlangs my elendig opgescheept bevonden; C. Wildsch. III, 170; Ik zou zelfs kunnen besluiten u voor al uw leeven in het huwelijks-bootjen met mijne Nicht in- en op-te-scheepen; Halma, 459; Ndl. Wdb. XI, 1147; Villiers, 93; Nw. School, VIII, 340: Al de schone zaken, waarmee hij jullie wil opschepen . Synoniem was in de 17de eeuw: met iemand opgeschort zijn (Coster, 542, vs. 1473) en met iemand gegerd zijn (Winschooten, 66). In Noord-Holland: met iemand op jagt zijn (Bouman, 77); in Zuid-Nederland: met iemand gelaveerd zijn (Schuermans, 144 a; Rutten, 75 a); - gescheept zijn (Bijv. 95 b en Antw. Idiot. 477); - geland zijn (De Bo, 352 a); ingespannen zijn (bl. 462 b); - gescheuteld, - gepateeld (bl. 990 b; Ndl.
Wdb. XIII, 754); - gepaluld (bl. 822 b); - gepaloeterd zijn (in Kl.-Brab.). In 'tfri. mei immen opskipe wêze.