Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Klaploopen

betekenis & definitie

D.w.z. pannelikken, bij iemand komen op het oogenblik, dat hij aan tafel gaat, in de hoop van ten eten gevraagd te worden; op iemands zak loopen, ook op de klap loopen genoemd.

Onder klaploopen kan men verstaan met de klap (mnl. clapspaen, de lazarusklep) loopen, en vandaar bedelen; zie Focqu. 1,101, vs. 16: Wy, die langs de wegen schier gaan als op de lazarusklap; Halma, 304: Met de lazerusklep loopen, ergens om hunkeren of truggelen; bl. 266: Met de klap loopen, bedelen, verzoeken; op de klap of klep loopen, chercher les franches lippées, faire le métier de parasite, ou d'écornifleur (Janus, 41); Sewel 392: O p de klap leeven (op schuifjes loopen), to spung; goed op de klap ofte borg haalen, to fetch goods upon trust, klaplooper, panlikker, a parasite. Eerder dan aan een klapspaan zou ik in deze zegswijze wegens het voorz. op denken aan klap in den zin van slag, klap; vgl. De Bo, 876: op den poef gaan, ergens gaan eten zonder dat men verwacht wordt; Teirl. II, 136: klak, pof, crediet, schuld; 142: klets, pof, crediet: op de klets loopen. Zie ‘Op de(n) bof’ en vgl. ‘Op den pof’. Eerst toen bij klap aan klapspaan werd gedacht, is men gaan zeggen ‘metde klap loopen’ en zelfs ‘op de lazarusklap loopen’. Synonieme uitdr. zijn op schuim loopen (Van Effen, Spect X, 176 en vgl. tafelschuimer); in Zuid-Nederland: op het schuim uit zijn (vgl. fr. écumer les marmites; écumeur de marmites); met de vischspaan aan zijn gat loopen (Ndl. Wdb. XI, 277); met het schuimspaan op den rug loopen (Joos, 106); schaaf loopen en op schaaf loopen, op de schobberdebonk loopen (Schuerm. 567; Antw.

Idiot.
1056 en Hoeufft, 506), op schabbernak gaan (of loopen); op den schoffel, op schabberdebok loopen (Schuerm. 578); op den slok-op loopen (Kl. Brab.); op de smachtloopen (V. Dale), vgl. smachtlap, klaplooper (Limb.); op de schreutgaan (Goeree en Overflakkee; op schoofies loopen (Boekenoogen, 900); op de schuifjes loopen (ald. 920 en Oudemans VI, 235); op den schoef gaan, komen, loopen (De Bo, 998); Antw. Idiot. 1081); op den (zijn) schuffel gaan, loopen (Schuerm. Bijv. 228 b en Tuerlinckx, 557), waarnaast ook schoefelen, schuifelen, schuifelen in denzelfden zin voorkomt.

< >